Ridder Ambrosius en de Draak van het Gravensteen |
door Johan De Bock- Wichelen
Een verhaal over een roestige ridder, duistere middeleeuwen, jolige troubadoers, draken, tovenaars en smachtende jonkvrouwen.
Het talrijke gastoptredens van voorouders van bekende en minder bekende vlamingen.
Waarin niet (!!) gelachen wordt met de Westvlamingen, en in beperkte mate met de Gentenaars (maar die zouden niet anders willen…).
En waarin met sommige historische feiten wel een loopje wordt genomen, tot leringhe ende vermaeck van ’t publiek… maar wie het anders wil moet maar een geschiedenisboek lezen…Iedere gelijkenis met bestaande personen is uiteraard puur toeval.
Hoofdstuk 1: Even voorstellen....
Hoofdstuk 2: Een troubadour in de stad.
Hoofdstuk 3: De voorbereiding.
Hoofdstuk 4: Boer Bavo en zijn dochter.
Hoofdstuk 5 : Omhooggevallen vrienden.
Hoofdstuk 6 : In het Woeste Woud
Hoofdstuk 7 : Een bekende marktkramer
Hoofdstuk 8 : In Gent...
Hoofdstuk 9 : De arm der wet
Hoofdstuk 10 : Het Gravensteen !
Hoofdstuk 11 : Een Draak ... en ander gespuis.
Hoofdstuk 12 : De laatste hindernis
Hoofdstuk 13 : Afrekening in Kortrijk
© Copyright Johan De Bock
Een verhaal over een roestige ridder, duistere middeleeuwen, jolige troubadoers, draken, tovenaars en smachtende jonkvrouwen.
Het talrijke gastoptredens van voorouders van bekende en minder bekende vlamingen.
Waarin niet (!!) gelachen wordt met de Westvlamingen, en in beperkte mate met de Gentenaars (maar die zouden niet anders willen…).
En waarin met sommige historische feiten wel een loopje wordt genomen, tot leringhe ende vermaeck van ’t publiek… maar wie het anders wil moet maar een geschiedenisboek lezen…Iedere gelijkenis met bestaande personen is uiteraard puur toeval.
Hoofdstuk 1: Even voorstellen....
Hoofdstuk 2: Een troubadour in de stad.
Hoofdstuk 3: De voorbereiding.
Hoofdstuk 4: Boer Bavo en zijn dochter.
Hoofdstuk 5 : Omhooggevallen vrienden.
Hoofdstuk 6 : In het Woeste Woud
Hoofdstuk 7 : Een bekende marktkramer
Hoofdstuk 8 : In Gent...
Hoofdstuk 9 : De arm der wet
Hoofdstuk 10 : Het Gravensteen !
Hoofdstuk 11 : Een Draak ... en ander gespuis.
Hoofdstuk 12 : De laatste hindernis
Hoofdstuk 13 : Afrekening in Kortrijk
© Copyright Johan De Bock
Hoofdstuk 1: Even voorstellen...
Lang geleden, als ik me goed herinner zo omtrent het jaar 1275, woonde er in de Broeltorens van Kortrijk een ridder. Zijn naam was Ambrosius. Dat klinkt nu een beetje ouderwets, maar toen was dat best wel een coole naam. Voor een ridder, dan toch.
Gewone mensen noemden Eduardus of Diederik of gewoon Jan. Of Marie, Godelieve, Trezeken, als het vrouwen waren…
Niets bijzonders, zul je zeggen, ’t was immers middenin de riddertijd, en waar kan een ridder nu beter wonen dan in een kasteel of een toren? Trouwens, hij woonde er niet alleen. In feite bewoonde hij alleen maar de tweede verdieping van de rechtertoren.
Dat is de toren die het dichts bij de Grote Markt staat, dus in die tijd aan de kant van de stad.
Dat hij daar woonde had alles te maken met het beroep van zijn vader.
Die was namelijk de eigenaar van de twee torens – en de brug ertussen.
Hoe die echt heette weet niemand meer, maar iedereen noemde hem vol eerbied “Heer Brugmeester” als hij het kon horen. En “’t Vet Varken” als hij het niet kon horen…
Alleen zijn vrouw noemde hem “Zwijntje” als ze alleen waren.
Nu was in die tijd de brug tussen de Broeltorens de voornaamste toegang tot de stad.
Alleen langs daar konden de paardekarren vlot de stad binnen. Er waren nog wel enkele andere toegangspoorten, maar die waren veel kleiner, daar kon geen ruiter te paard door. En die hadden maar beperkte openingsuren, want ook toen al moest er bezuinigd worden op de personeelskosten.
Trouwens, die andere poortjes werden alleen maar gebruikt door gespuis, oplichters, vogelvrijen en armoezaaiers. Als goede burger wou je daar niet gezien worden.
Het chic volk nam de grote poort aan de Broeltorens. Al was het maar om te tonen dat ze het konden betalen.
Je moet namelijk weten dat iedereen die over de brug passeerde of er onderdoor wou varen, tolgeld moest betalen aan de Heer Brugmeester. Als je dat niet deed, sneed hij je neus en oren er af. En hij had natuurlijk een heel legertje soldaten de brug te bewaken.
Hij woonde met zijn leger in de linkertoren, dus de toren aan de buitenkant. Dat was heel sluw van hem, want langs die kant van het water waren er geen winkels of cafés.
Als zijn manschappen een pintje wilden drinken moesten ze dus naar de markt in de stad. Maar daarvoor moesten ze de brug over… en dus tol betalen. De soldatenvakbond had nog onderhandeld met de Heer Brugmeester voor een goedkoper personeelstarief, maar daar had de Heer Brugmeester geen oren naar.
De linkertoren was dus de verblijfplaats van de Heer Brugmeester en zijn garnizoen.
In de rechtertoren woonde – zoals gezegd – Ridder Ambrosius met zijn moeder Louisa, en zijn zeven zussen: Amalbergha, Mathilda, Karlinga, Serafina, Geertrui, Ancora en Finita. Finita was de jongste, en haar naam was een duidelijke boodschap geweest van Louisa aan haar “zwijntje”.
Ambrosius was de oudste, en als enige zoon werd hij van zodra hij drie jaar werd naar de ridderschool gezonden. Op zijn twaalfde werd hij schildknaap, en drie jaar later werd hij ridder. Om ridder te worden moest je toen niet zo slim zijn, als je maar flink klappen kon uitdelen en luid kon vloeken. En dat had hij van zijn vader geleerd.
Zodra Ambrosius ridder werd, had zijn moeder de tweede verdieping voor hem vrijgemaakt. Ridders moeten immers de hele dag in harnas rondlopen en dat maakt nogal veel lawaai. Zeker bij Ambrosius: omdat hij nog niet veel geld had, had hij een harnas gekocht op de rommelmarkt. Het was hem twee maten te groot, alle onderdelen klapperden tegeneen en de scharnieren waren helemaal roestig. Zelfs als hij stilzat maakte hij zoveel lawaai dat moeder en de zussen elkaar niet konden verstaan – en ze babbelden zo graag over al die knappe ridders en schildknapen die ze over de brug zagen rijden…
Misschien vind je het wat raar dat Ambrosius een arme ridder was. Zijn vader was toch een notabele van Kortrijk, eigenaar van twee torens en de brug er tussen die hem een goed inkomen verzekerden?
Maar jammer genoeg was Heer Brugmeester helemaal niet zo een beste vader.
Hij bracht zijn dagen door met zuipen en feesten en als hij dan nog een beetje geld overhad ging hij dat verkwisten op de steekspelen. Het was zelfs zo erg dat de moeder en zussen van Ambrosius geld moesten verdienen met het wassen en strijken van de kleren van het garnizoen. Maar daar kon Ambrosius uiteraard niet aan beginnen. Stel je voor – een ridder met een strijkijzer!
Maar in het garnizoen van zijn vader mocht hij ook niet werken. Heer Brugmeester wou geen pottenkijkers. Daarom hing Ambrosius zo maar een beetje rond in de stad, verdiende af en toe een beetje geld met allerlei klusjes. Zo bracht hij ’s nachts dronken ridders naar huis als ze hun eigen paard niet meer konden besturen. Of bewaakte hij huizen van edellieden die even op reis waren. En soms werkte hij wel eens als buitenwipper bij feestjes in de plaatselijke herbergen. Maar dat betaalde allemaal niet zo goed en daarom kon hij geen nieuwe wapenrusting kopen. Ook een paard was duur – maar hij had voor weinig geld in de uitverkoop een ezeltje gevonden dat meestal prima reed. Af en toe was het een beetje moeilijk te starten, maar eenmaal op weg liep het prima.
Gewone mensen noemden Eduardus of Diederik of gewoon Jan. Of Marie, Godelieve, Trezeken, als het vrouwen waren…
Niets bijzonders, zul je zeggen, ’t was immers middenin de riddertijd, en waar kan een ridder nu beter wonen dan in een kasteel of een toren? Trouwens, hij woonde er niet alleen. In feite bewoonde hij alleen maar de tweede verdieping van de rechtertoren.
Dat is de toren die het dichts bij de Grote Markt staat, dus in die tijd aan de kant van de stad.
Dat hij daar woonde had alles te maken met het beroep van zijn vader.
Die was namelijk de eigenaar van de twee torens – en de brug ertussen.
Hoe die echt heette weet niemand meer, maar iedereen noemde hem vol eerbied “Heer Brugmeester” als hij het kon horen. En “’t Vet Varken” als hij het niet kon horen…
Alleen zijn vrouw noemde hem “Zwijntje” als ze alleen waren.
Nu was in die tijd de brug tussen de Broeltorens de voornaamste toegang tot de stad.
Alleen langs daar konden de paardekarren vlot de stad binnen. Er waren nog wel enkele andere toegangspoorten, maar die waren veel kleiner, daar kon geen ruiter te paard door. En die hadden maar beperkte openingsuren, want ook toen al moest er bezuinigd worden op de personeelskosten.
Trouwens, die andere poortjes werden alleen maar gebruikt door gespuis, oplichters, vogelvrijen en armoezaaiers. Als goede burger wou je daar niet gezien worden.
Het chic volk nam de grote poort aan de Broeltorens. Al was het maar om te tonen dat ze het konden betalen.
Je moet namelijk weten dat iedereen die over de brug passeerde of er onderdoor wou varen, tolgeld moest betalen aan de Heer Brugmeester. Als je dat niet deed, sneed hij je neus en oren er af. En hij had natuurlijk een heel legertje soldaten de brug te bewaken.
Hij woonde met zijn leger in de linkertoren, dus de toren aan de buitenkant. Dat was heel sluw van hem, want langs die kant van het water waren er geen winkels of cafés.
Als zijn manschappen een pintje wilden drinken moesten ze dus naar de markt in de stad. Maar daarvoor moesten ze de brug over… en dus tol betalen. De soldatenvakbond had nog onderhandeld met de Heer Brugmeester voor een goedkoper personeelstarief, maar daar had de Heer Brugmeester geen oren naar.
De linkertoren was dus de verblijfplaats van de Heer Brugmeester en zijn garnizoen.
In de rechtertoren woonde – zoals gezegd – Ridder Ambrosius met zijn moeder Louisa, en zijn zeven zussen: Amalbergha, Mathilda, Karlinga, Serafina, Geertrui, Ancora en Finita. Finita was de jongste, en haar naam was een duidelijke boodschap geweest van Louisa aan haar “zwijntje”.
Ambrosius was de oudste, en als enige zoon werd hij van zodra hij drie jaar werd naar de ridderschool gezonden. Op zijn twaalfde werd hij schildknaap, en drie jaar later werd hij ridder. Om ridder te worden moest je toen niet zo slim zijn, als je maar flink klappen kon uitdelen en luid kon vloeken. En dat had hij van zijn vader geleerd.
Zodra Ambrosius ridder werd, had zijn moeder de tweede verdieping voor hem vrijgemaakt. Ridders moeten immers de hele dag in harnas rondlopen en dat maakt nogal veel lawaai. Zeker bij Ambrosius: omdat hij nog niet veel geld had, had hij een harnas gekocht op de rommelmarkt. Het was hem twee maten te groot, alle onderdelen klapperden tegeneen en de scharnieren waren helemaal roestig. Zelfs als hij stilzat maakte hij zoveel lawaai dat moeder en de zussen elkaar niet konden verstaan – en ze babbelden zo graag over al die knappe ridders en schildknapen die ze over de brug zagen rijden…
Misschien vind je het wat raar dat Ambrosius een arme ridder was. Zijn vader was toch een notabele van Kortrijk, eigenaar van twee torens en de brug er tussen die hem een goed inkomen verzekerden?
Maar jammer genoeg was Heer Brugmeester helemaal niet zo een beste vader.
Hij bracht zijn dagen door met zuipen en feesten en als hij dan nog een beetje geld overhad ging hij dat verkwisten op de steekspelen. Het was zelfs zo erg dat de moeder en zussen van Ambrosius geld moesten verdienen met het wassen en strijken van de kleren van het garnizoen. Maar daar kon Ambrosius uiteraard niet aan beginnen. Stel je voor – een ridder met een strijkijzer!
Maar in het garnizoen van zijn vader mocht hij ook niet werken. Heer Brugmeester wou geen pottenkijkers. Daarom hing Ambrosius zo maar een beetje rond in de stad, verdiende af en toe een beetje geld met allerlei klusjes. Zo bracht hij ’s nachts dronken ridders naar huis als ze hun eigen paard niet meer konden besturen. Of bewaakte hij huizen van edellieden die even op reis waren. En soms werkte hij wel eens als buitenwipper bij feestjes in de plaatselijke herbergen. Maar dat betaalde allemaal niet zo goed en daarom kon hij geen nieuwe wapenrusting kopen. Ook een paard was duur – maar hij had voor weinig geld in de uitverkoop een ezeltje gevonden dat meestal prima reed. Af en toe was het een beetje moeilijk te starten, maar eenmaal op weg liep het prima.
Hoofdstuk 2: Een troubadour in de stad
En nu jullie dat allemaal weten, kan ons verhaal echt beginnen, want op één van die feestjes kwam een troubadour zingen. ’t Was tijdens Kortrijk Kermis, kort na Pasen.
Hij zong vol vuur over een mooie jonkvrouw die in Gent in het Gravensteen opgesloten zat en bewaakt werd door een draak. Ambrosius, die aan de voordeur stond, had het verhaal gehoord en was diep onder de indruk.
Toen de troubadour even later buitenkwam om even tegen de muur te plassen (want er waren toen immers nog geen WC’s) sprak Ambrosius hem aan: “Heer Troubadour, mag ik U iets vragen?”
De troubadour keek hem doordringend aan. “Dag Roestige Ridder zei hij, iedereen weet dat troubadours geen heren zijn. Je mag me Dirk noemen, Dirk Van Wally. Wat wil je weten?”
Ambrosius slikte even. Roestige Ridder hoorde hij niet zo graag, maar het klonk alleszins beter dan Schurende Scharnier, zoals zijn vader hem dikwijls noemde.
“Ik ben Ridder Ambrosius,” zei hij ietwat uit de hoogte, “Zoon van de Heer Brugmeester”.
De troubadour was duidelijk niet onder de indruk, maar reageerde niet.
“Ik zou graag wat meer willen weten over die jonkvrouw in ’t Gravensteen te Gent. Is dat verhaal echt of is het slechts een verzinsel?”
Nu keek Dirk hem verontwaardigd aan. “Ik zing alleen over échte gebeurtenissen,” riep hij uit, “die jonkvrouw zit al meer dan tien jaar vast in het Gravensteen en nog geen enkele ridder is er in geslaagd haar te bevrijden!”.
Het enthousiasme van Ambrosius koelde meteen enkele graden af “Oei, als ze er al zolang zit zal het vast en zeker al een belegen jonkvrouw zijn!”
“Helemaal niet, repliceerde Dirk, ze is immers betoverd en zolang ze in het Gravensteen zit wordt ze iedere maand maar één dag ouder. En ze is opgesloten toen ze zestien werd.”
Ambrosius moest niet lang nadenken. Hij was pas twintig geworden en de enige dames die interesse in hem betoonden waren de vriendinnen van zijn moeder – hun mannen waren allemaal op kruistocht en hadden de sleutels van de kuisheidsgordels meegenomen. Er was in die tijd veel vraag naar goede slotenmakers…
“Is er een beloning voorzien voor de ridder die haar bevrijdt?” vroeg hij vol verwachting.
“Natuurlijk, die moet met haar trouwen. Maar let op, eerst moet je de draak verslaan die haar bewaakt, en dan is er nog een hindernis.”
“Welke hindernis?”
“Daar kan ik niets over zeggen. Het reglement zegt dat het een verrassing moet zijn en als ik je hierover op voorhand iets zeg, mag je zelfs niet proberen de draak te verslaan.”
Ridder Ambrosius veerde recht. “Dirk, ik voel dat ik de geschikte man ben om die jonkvrouw te bevrijden. Wat moet ik nog allemaal weten om er aan te kunnen beginnen?”
“Hoho, rustig aan. Je moet wel enkele voorbereidingen treffen. We zullen eerst het reglement eens bekijken.” Hij haalde een beduimeld perkament boven waarop met fraai handschrift geschreven was:
“Reghels ende aenwijsinghen voor den koenen Riddere om te bevrijden de Jonckfrauwe ut ’t Graefensteen te Ghent”
Ten Eersten: Hij die de Jonckfrauwe bevrijden en wil, moet sonder Vreese den Draecke teghemoet treden.
Ten Tweeden: Hij moet eenen Ridder in ongetrouwden staet syn ende genendeels verlooft ofte verlieft syn.
“Geen probleem, zei Ambrosius, ik heb zelfs nog nooit met een meisje gedanst, behalve met mijn zussen, maar dat telt niet mee. En ik heb van niemand schrik, zelfs van mijn vader niet.” Snel keek hij even over zijn schouder, want dat laatste klopte niet helemaal.
“Goed, dan lezen we verder:”
“Ten Derden: Hij sal naar Ghent rijden maar mag niet op een Paerde zitten, noch in eene Koetse”
“Ook geen probleem, ik rijd op een ezel.”
Dirk keek bedenkelijk. Een ridder op een ezel? Maar ja, moderne tijden…
“Ten Vierden: Van tenminste tien Vlaamsche Mijlen verre moet den Draecke hem horen komen”
Dirk keek even op: “Met dat roestig harnas lijkt me dat geen probleem” grapte hij.
“Ten Vijfden: Als eenighe Waepen en sal den Ridder een Pauwenvedere draeghen ende gebruicken”.
Ambrosius keek op zijn beurt bedenkelijk: een pauwenveer… wat was dat waard als wapen? Voor een draak had je een lans en een zwaard nodig, en een schild van zwaar eikenhout om de hete adem van de draak te weren. Dat was leerstof voor het eerste jaar in de ridderschool!
“Ten Sesden: Hij sal medebrenghen met sich eene Geschencke dat de Jonckfrauwe ten seerste sal plezhieren”
“Ziezo, zei Dirk, denk je het aan te kunnen?”
Ambrosius dacht even diep na.
Vier van de zes voorwaarden gaven geen enkel probleem. Hij twijfelde wel over de pauwenveer als wapen, maar ach, hij had stevige vuisten. Alleen nog het geschenk voor de jonkvrouw… “Dirk, wat kan ik als geschenk meebrengen? Als troubadour moet jij daar toch verstand van hebben?”
Maar Dirk fronste zijn wenkbrauwen. “Vrouwen zijn onvoorspelbaar. En jonkvrouwen die al tien jaar opgesloten zitten zeker! Maar juwelen en mooie kleren zijn meestal welkom. En misschien een doos snoepgoed…”
Dat stelde Ambrosius voor een levensgroot probleem. Zoals gezegd, was hij nog een erg jonge ridder zonder geld. Juwelen en mooie kleren… hij had nog niet eens voldoende geld om zijn harnas te laten ontroesten. Zelfs met de smeerolie moest hij zuinig omspringen. Met wat hij die avond zou verdienen kon hij misschien een klein doosje snoep kopen… maar zou dat voldoende zijn voor zo’n edele jonkvrouw?
Plots nam hij een besluit. Tijd brengt raad, en onderweg naar Gent zou er wel een oplossing gevonden worden.
“Dirk, ik doe het. Maar ik weet de weg niet naar het verre Gent. Kun jij mijn gids zijn?”
Dirk zag dat wel zitten; De kermis in Kortrijk liep ten einde en dan zou er niet veel meer te verdienen zijn. Hij moest toch verder trekken, en hij kon dan in Gent blijven tot de Gentse Feesten.
“In orde, overmorgen kan ik vertrekken. En ik moet toch via de Broeltorens de stad uit, dus in ’t passeren haal ik je op. Maar nu moet ik weer binnen voor het vervolg van mijn optreden.”
Hij zong vol vuur over een mooie jonkvrouw die in Gent in het Gravensteen opgesloten zat en bewaakt werd door een draak. Ambrosius, die aan de voordeur stond, had het verhaal gehoord en was diep onder de indruk.
Toen de troubadour even later buitenkwam om even tegen de muur te plassen (want er waren toen immers nog geen WC’s) sprak Ambrosius hem aan: “Heer Troubadour, mag ik U iets vragen?”
De troubadour keek hem doordringend aan. “Dag Roestige Ridder zei hij, iedereen weet dat troubadours geen heren zijn. Je mag me Dirk noemen, Dirk Van Wally. Wat wil je weten?”
Ambrosius slikte even. Roestige Ridder hoorde hij niet zo graag, maar het klonk alleszins beter dan Schurende Scharnier, zoals zijn vader hem dikwijls noemde.
“Ik ben Ridder Ambrosius,” zei hij ietwat uit de hoogte, “Zoon van de Heer Brugmeester”.
De troubadour was duidelijk niet onder de indruk, maar reageerde niet.
“Ik zou graag wat meer willen weten over die jonkvrouw in ’t Gravensteen te Gent. Is dat verhaal echt of is het slechts een verzinsel?”
Nu keek Dirk hem verontwaardigd aan. “Ik zing alleen over échte gebeurtenissen,” riep hij uit, “die jonkvrouw zit al meer dan tien jaar vast in het Gravensteen en nog geen enkele ridder is er in geslaagd haar te bevrijden!”.
Het enthousiasme van Ambrosius koelde meteen enkele graden af “Oei, als ze er al zolang zit zal het vast en zeker al een belegen jonkvrouw zijn!”
“Helemaal niet, repliceerde Dirk, ze is immers betoverd en zolang ze in het Gravensteen zit wordt ze iedere maand maar één dag ouder. En ze is opgesloten toen ze zestien werd.”
Ambrosius moest niet lang nadenken. Hij was pas twintig geworden en de enige dames die interesse in hem betoonden waren de vriendinnen van zijn moeder – hun mannen waren allemaal op kruistocht en hadden de sleutels van de kuisheidsgordels meegenomen. Er was in die tijd veel vraag naar goede slotenmakers…
“Is er een beloning voorzien voor de ridder die haar bevrijdt?” vroeg hij vol verwachting.
“Natuurlijk, die moet met haar trouwen. Maar let op, eerst moet je de draak verslaan die haar bewaakt, en dan is er nog een hindernis.”
“Welke hindernis?”
“Daar kan ik niets over zeggen. Het reglement zegt dat het een verrassing moet zijn en als ik je hierover op voorhand iets zeg, mag je zelfs niet proberen de draak te verslaan.”
Ridder Ambrosius veerde recht. “Dirk, ik voel dat ik de geschikte man ben om die jonkvrouw te bevrijden. Wat moet ik nog allemaal weten om er aan te kunnen beginnen?”
“Hoho, rustig aan. Je moet wel enkele voorbereidingen treffen. We zullen eerst het reglement eens bekijken.” Hij haalde een beduimeld perkament boven waarop met fraai handschrift geschreven was:
“Reghels ende aenwijsinghen voor den koenen Riddere om te bevrijden de Jonckfrauwe ut ’t Graefensteen te Ghent”
Ten Eersten: Hij die de Jonckfrauwe bevrijden en wil, moet sonder Vreese den Draecke teghemoet treden.
Ten Tweeden: Hij moet eenen Ridder in ongetrouwden staet syn ende genendeels verlooft ofte verlieft syn.
“Geen probleem, zei Ambrosius, ik heb zelfs nog nooit met een meisje gedanst, behalve met mijn zussen, maar dat telt niet mee. En ik heb van niemand schrik, zelfs van mijn vader niet.” Snel keek hij even over zijn schouder, want dat laatste klopte niet helemaal.
“Goed, dan lezen we verder:”
“Ten Derden: Hij sal naar Ghent rijden maar mag niet op een Paerde zitten, noch in eene Koetse”
“Ook geen probleem, ik rijd op een ezel.”
Dirk keek bedenkelijk. Een ridder op een ezel? Maar ja, moderne tijden…
“Ten Vierden: Van tenminste tien Vlaamsche Mijlen verre moet den Draecke hem horen komen”
Dirk keek even op: “Met dat roestig harnas lijkt me dat geen probleem” grapte hij.
“Ten Vijfden: Als eenighe Waepen en sal den Ridder een Pauwenvedere draeghen ende gebruicken”.
Ambrosius keek op zijn beurt bedenkelijk: een pauwenveer… wat was dat waard als wapen? Voor een draak had je een lans en een zwaard nodig, en een schild van zwaar eikenhout om de hete adem van de draak te weren. Dat was leerstof voor het eerste jaar in de ridderschool!
“Ten Sesden: Hij sal medebrenghen met sich eene Geschencke dat de Jonckfrauwe ten seerste sal plezhieren”
“Ziezo, zei Dirk, denk je het aan te kunnen?”
Ambrosius dacht even diep na.
Vier van de zes voorwaarden gaven geen enkel probleem. Hij twijfelde wel over de pauwenveer als wapen, maar ach, hij had stevige vuisten. Alleen nog het geschenk voor de jonkvrouw… “Dirk, wat kan ik als geschenk meebrengen? Als troubadour moet jij daar toch verstand van hebben?”
Maar Dirk fronste zijn wenkbrauwen. “Vrouwen zijn onvoorspelbaar. En jonkvrouwen die al tien jaar opgesloten zitten zeker! Maar juwelen en mooie kleren zijn meestal welkom. En misschien een doos snoepgoed…”
Dat stelde Ambrosius voor een levensgroot probleem. Zoals gezegd, was hij nog een erg jonge ridder zonder geld. Juwelen en mooie kleren… hij had nog niet eens voldoende geld om zijn harnas te laten ontroesten. Zelfs met de smeerolie moest hij zuinig omspringen. Met wat hij die avond zou verdienen kon hij misschien een klein doosje snoep kopen… maar zou dat voldoende zijn voor zo’n edele jonkvrouw?
Plots nam hij een besluit. Tijd brengt raad, en onderweg naar Gent zou er wel een oplossing gevonden worden.
“Dirk, ik doe het. Maar ik weet de weg niet naar het verre Gent. Kun jij mijn gids zijn?”
Dirk zag dat wel zitten; De kermis in Kortrijk liep ten einde en dan zou er niet veel meer te verdienen zijn. Hij moest toch verder trekken, en hij kon dan in Gent blijven tot de Gentse Feesten.
“In orde, overmorgen kan ik vertrekken. En ik moet toch via de Broeltorens de stad uit, dus in ’t passeren haal ik je op. Maar nu moet ik weer binnen voor het vervolg van mijn optreden.”
Hoofdstuk 3: De voorbereiding
Uren later kon Ambrosius terug naar huis. De feestvierders in de herberg hadden zich goed geamuseerd en hij had flink wat fooien ontvangen. Vermoeid, maar met een gevulde beurs kwam hij door de grote poort van de toren binnen.
“Broosje, ben jij dat?” Zijn moeder verscheen in de deuropening van haar slaapkamer. “’t Is AMBROSIUS, mama” antwoordde hij kortaf. “Ach, voor mij blijf je altijd mijn kleine Broosje,” lachte ze. Ze genoot er van hem op stang te jagen. “Heb je goed verdiend vannacht?”
“Gaat wel” repliceerde hij voorzichtig. Hij had allang geleerd dat zijn mama en zijn zussen altijd wel iets nodig hadden als ze dat vroegen. “Net genoeg om wat smeerolie te kopen. Ik heb dringend een onderhoudsbeurt nodig.”
“Oh, dan kun je zeker niets missen om je arme mama een beetje verjongingskruid te kopen?” Ze keek teleurgesteld en Ambrosius voelde zich boos worden. Zo ging dat nu elke keer, maar nu zou hij zich niet laten doen.
“Nee, mama, want ik moet dringend op reis. Maar als ik terugkom kan ik je wel honderd kilo verjongingskruid kopen, en een jurk voor elke zus.” Daar zou ze wel intrappen, dacht hij?
“Op reis? Waarheen? Wat ga je doen? Wanneer kom je terug?...” Tja, allemaal vragen van een bezorgde moeder. Maar Ambrosius beantwoordde er niet één. “Nee mama, ik heb een gelofte afgelegd en mag er niet over spreken. Als ik er één woord over zeg, mislukt alles.”
Nu was Louisa wel bezorgd voor haar zoon, maar ze had nog liever verjongingskruid, dus vroeg ze niet verder. En omdat zijn opdracht zeker zou lukken, zorgde ze voor mondvoorraad voor wel een hele week en een stapel propere onderbroeken. En als extra verrassing gaf ze de stalknecht opdracht om Knars, de ezel, grondig te borstelen en een extra portie haver en wortelen te geven – maar dat zei ze niet aan Ambrosius.
De zeven zussen waren ook nieuwsgierig, maar mama stuurde ze allemaal naar de overkant om de hemden en broeken van alle soldaten te wassen en te strijken. Zo hadden ze geen tijd om Ambrosius uit te vragen.
’s Anderendaags heel vroeg kwam troubadour Dirk van Wally langsgereden. “Hé, Roestige Ridder Ambrosius, ben je wakker?” riep hij aan de poort. Wat een vraag! Ambrosius had die nacht geen oog dichtgedaan, zo gespannen was hij. Voor de eerste keer op avontuur zonder papa of mama! En dan die jonkvrouw, hoe zou die er uit zien? Zou ze lief zijn? Zou ze lekker ruiken? wel duizend vragen zoefden door zijn hoofd. Maar door zoveel aan de jonkvrouw te denken, vergat hij de draak… Zodra hij Dirk hoorde, stoof hij naar buiten, knarsend en piepend in al zijn scharnieren. “Nounou, de draak zal ons alleszins tijdig horen komen” grijnsde Dirk “Ssst! Als mijn moeder je hoort valt ons plan in duigen” siste Ambrosius hem toe.
Ze slopen naar de stal om Knars op te halen; Maar door de lekkere borstelbeurt en het vele eten van de vorige dag, lag Knars nog diep in slaap. En hoe Ambrosius ook duwde en trok, sleurde en riep, Knars bewoog niet.
De stalknecht stond in de hoek te lachen. “Die krijg je vandaag niet meer wakker, Broosje! Hij heeft gisteren een extra portie haver en wortelen gekregen. Opdracht van je moeder!”
“Ai, jammerde Ambrosius, wat nu gedaan?” Dirk sprong van zijn paard. “Wacht even, enkele jaren geleden ben ik nog samen met een tovenaar opgetreden, ik heb nog een paar middeltjes van hem.” Uit zijn zadeltas nam hij een klein kruikje. Hij schudde er even mee, haalde de stop er af en mompelde er enkele woorden over. Dan goot hij een klein beetje van de vloeistof in ieder neusgat van de ezel en klapte luid in zijn handen.
De ezel kreeg een verschrikkelijke niesbui, veerde verschrikt rechtop en begon luid te balken. “Ziezo, grinnikte Dirk, die is wakker. Nu alleen de startknop nog vinden.” Snel bond Ambrosius de riemen van zadel en zadeltassen vast, en sprong op Knars. “Vooruit, Knars, door de poort!” riep hij enthousiast.
Knars verzette echter geen poot. Nu ja, ’t was dan ook een ezel… Hoe Ambrosius ook dreigde en smeekte, hij bleef stokstijf staan. Ambrosius zuchtte. “Ja, zolang hij geen honger heeft, kan hij echt de ezel uithangen. Dan is hij zo koppig als wat.”
Met een brede grijns kwam Dirk naast Knars staan en begon in zijn oor te fluisteren. De ezel zette ineens grote ogen op, draaide zijn oren naar alle richtingen en knikte toen enthousiast met de kop.
“Ambrosius, probeer het nog eens, maar heel zacht: niet roepen, gewoon beleefd vragen.”
Schaapachtig zei Ambrosius: “Liefst Knars, wil jij samen met mij vertrekken door de grote poort?” Knars keek even naar Dirk die onmerkbaar knikte. En zo zette het gezelschap zich in beweging, door de poort, over de brug. Aan de overkant stond de vader van Ambrosius, de Heer Brugmeester, op zijn balkon te kijken. “Zo, Broosje, trek je er op uit? De wijde wereld in op je ezeltje? Men een nieuw vriendje?” Ambrosius reageerde niet. Zo ging het iedere keer als hij de toren passeerde – zijn vader vond het leuk om hem belachelijk te maken terwijl de soldaten er bij waren.
Maar zodra ze de toren gepasseerd waren, draaide de troubadour zich om in het zadel en riep luid: “Heer Brugmeester, kijk nog eens goed. Nu kunt u Broosje noch uitlachen. De volgende keer dat u hem ziet, zult u voor hem knielen!”
De Brugmeester werd plots wit van woede. “Wat! Durf je zo tegen mij spreken! Als je terugkeert hang ik je aan de hoogste kantelen van de toren!” Hij wou zijn soldaten er op af sturen, maar bedacht toen dat hij hen daarvoor een extra premie zou moeten betalen; “Ach, bromde hij, we zien wel. ’t Is maar een marktzanger!” Maar toch voelde hij zich onrustig.
En zo reden ze samen, Ambrosius de Roestige Ridder, en Dirk Van Wally, de marktzanger. ’t Was een zonnige lentedag, hun zadeltassen zaten vol proviand, het avontuur lonkte. Ze waren in een opperbeste stemming.
“Hoe lang is het rijden naar Gent?” vroeg Ambrosius.
“O, als we doorrijden kunnen we er tegen morgenavond zijn. Maar waarom ons haasten? Die jonkvrouw loopt heus niet weg, daar zorgt de draak wel voor. Vannacht kunnen we in Sint Martens Latem overnachten. Er is daar een herberg aan de Leie waar ik regelmatig langskom. Er komen daar veel vissers, en als ik een paar liederen zing krijgen we er wel Document4 2/3 11/06/2013 JOHAN DE BOCK AMBROSIUS, DE ROESTIGE RIDDER gratis logies. En dan zien we van daaruit wel verder hoe we onze plannen uitwerken.” “Over plannen gesproken, …” Ambrosius weifelde. “We hebben nog een paar dingen nodig. Ik heb nog geen geschenk voor de jonkvrouw, en een pauwenveer moeten we ook nog zoeken.”
“Komt tijd, komt raad” grinnikte Dirk geheimzinnig.
“Broosje, ben jij dat?” Zijn moeder verscheen in de deuropening van haar slaapkamer. “’t Is AMBROSIUS, mama” antwoordde hij kortaf. “Ach, voor mij blijf je altijd mijn kleine Broosje,” lachte ze. Ze genoot er van hem op stang te jagen. “Heb je goed verdiend vannacht?”
“Gaat wel” repliceerde hij voorzichtig. Hij had allang geleerd dat zijn mama en zijn zussen altijd wel iets nodig hadden als ze dat vroegen. “Net genoeg om wat smeerolie te kopen. Ik heb dringend een onderhoudsbeurt nodig.”
“Oh, dan kun je zeker niets missen om je arme mama een beetje verjongingskruid te kopen?” Ze keek teleurgesteld en Ambrosius voelde zich boos worden. Zo ging dat nu elke keer, maar nu zou hij zich niet laten doen.
“Nee, mama, want ik moet dringend op reis. Maar als ik terugkom kan ik je wel honderd kilo verjongingskruid kopen, en een jurk voor elke zus.” Daar zou ze wel intrappen, dacht hij?
“Op reis? Waarheen? Wat ga je doen? Wanneer kom je terug?...” Tja, allemaal vragen van een bezorgde moeder. Maar Ambrosius beantwoordde er niet één. “Nee mama, ik heb een gelofte afgelegd en mag er niet over spreken. Als ik er één woord over zeg, mislukt alles.”
Nu was Louisa wel bezorgd voor haar zoon, maar ze had nog liever verjongingskruid, dus vroeg ze niet verder. En omdat zijn opdracht zeker zou lukken, zorgde ze voor mondvoorraad voor wel een hele week en een stapel propere onderbroeken. En als extra verrassing gaf ze de stalknecht opdracht om Knars, de ezel, grondig te borstelen en een extra portie haver en wortelen te geven – maar dat zei ze niet aan Ambrosius.
De zeven zussen waren ook nieuwsgierig, maar mama stuurde ze allemaal naar de overkant om de hemden en broeken van alle soldaten te wassen en te strijken. Zo hadden ze geen tijd om Ambrosius uit te vragen.
’s Anderendaags heel vroeg kwam troubadour Dirk van Wally langsgereden. “Hé, Roestige Ridder Ambrosius, ben je wakker?” riep hij aan de poort. Wat een vraag! Ambrosius had die nacht geen oog dichtgedaan, zo gespannen was hij. Voor de eerste keer op avontuur zonder papa of mama! En dan die jonkvrouw, hoe zou die er uit zien? Zou ze lief zijn? Zou ze lekker ruiken? wel duizend vragen zoefden door zijn hoofd. Maar door zoveel aan de jonkvrouw te denken, vergat hij de draak… Zodra hij Dirk hoorde, stoof hij naar buiten, knarsend en piepend in al zijn scharnieren. “Nounou, de draak zal ons alleszins tijdig horen komen” grijnsde Dirk “Ssst! Als mijn moeder je hoort valt ons plan in duigen” siste Ambrosius hem toe.
Ze slopen naar de stal om Knars op te halen; Maar door de lekkere borstelbeurt en het vele eten van de vorige dag, lag Knars nog diep in slaap. En hoe Ambrosius ook duwde en trok, sleurde en riep, Knars bewoog niet.
De stalknecht stond in de hoek te lachen. “Die krijg je vandaag niet meer wakker, Broosje! Hij heeft gisteren een extra portie haver en wortelen gekregen. Opdracht van je moeder!”
“Ai, jammerde Ambrosius, wat nu gedaan?” Dirk sprong van zijn paard. “Wacht even, enkele jaren geleden ben ik nog samen met een tovenaar opgetreden, ik heb nog een paar middeltjes van hem.” Uit zijn zadeltas nam hij een klein kruikje. Hij schudde er even mee, haalde de stop er af en mompelde er enkele woorden over. Dan goot hij een klein beetje van de vloeistof in ieder neusgat van de ezel en klapte luid in zijn handen.
De ezel kreeg een verschrikkelijke niesbui, veerde verschrikt rechtop en begon luid te balken. “Ziezo, grinnikte Dirk, die is wakker. Nu alleen de startknop nog vinden.” Snel bond Ambrosius de riemen van zadel en zadeltassen vast, en sprong op Knars. “Vooruit, Knars, door de poort!” riep hij enthousiast.
Knars verzette echter geen poot. Nu ja, ’t was dan ook een ezel… Hoe Ambrosius ook dreigde en smeekte, hij bleef stokstijf staan. Ambrosius zuchtte. “Ja, zolang hij geen honger heeft, kan hij echt de ezel uithangen. Dan is hij zo koppig als wat.”
Met een brede grijns kwam Dirk naast Knars staan en begon in zijn oor te fluisteren. De ezel zette ineens grote ogen op, draaide zijn oren naar alle richtingen en knikte toen enthousiast met de kop.
“Ambrosius, probeer het nog eens, maar heel zacht: niet roepen, gewoon beleefd vragen.”
Schaapachtig zei Ambrosius: “Liefst Knars, wil jij samen met mij vertrekken door de grote poort?” Knars keek even naar Dirk die onmerkbaar knikte. En zo zette het gezelschap zich in beweging, door de poort, over de brug. Aan de overkant stond de vader van Ambrosius, de Heer Brugmeester, op zijn balkon te kijken. “Zo, Broosje, trek je er op uit? De wijde wereld in op je ezeltje? Men een nieuw vriendje?” Ambrosius reageerde niet. Zo ging het iedere keer als hij de toren passeerde – zijn vader vond het leuk om hem belachelijk te maken terwijl de soldaten er bij waren.
Maar zodra ze de toren gepasseerd waren, draaide de troubadour zich om in het zadel en riep luid: “Heer Brugmeester, kijk nog eens goed. Nu kunt u Broosje noch uitlachen. De volgende keer dat u hem ziet, zult u voor hem knielen!”
De Brugmeester werd plots wit van woede. “Wat! Durf je zo tegen mij spreken! Als je terugkeert hang ik je aan de hoogste kantelen van de toren!” Hij wou zijn soldaten er op af sturen, maar bedacht toen dat hij hen daarvoor een extra premie zou moeten betalen; “Ach, bromde hij, we zien wel. ’t Is maar een marktzanger!” Maar toch voelde hij zich onrustig.
En zo reden ze samen, Ambrosius de Roestige Ridder, en Dirk Van Wally, de marktzanger. ’t Was een zonnige lentedag, hun zadeltassen zaten vol proviand, het avontuur lonkte. Ze waren in een opperbeste stemming.
“Hoe lang is het rijden naar Gent?” vroeg Ambrosius.
“O, als we doorrijden kunnen we er tegen morgenavond zijn. Maar waarom ons haasten? Die jonkvrouw loopt heus niet weg, daar zorgt de draak wel voor. Vannacht kunnen we in Sint Martens Latem overnachten. Er is daar een herberg aan de Leie waar ik regelmatig langskom. Er komen daar veel vissers, en als ik een paar liederen zing krijgen we er wel Document4 2/3 11/06/2013 JOHAN DE BOCK AMBROSIUS, DE ROESTIGE RIDDER gratis logies. En dan zien we van daaruit wel verder hoe we onze plannen uitwerken.” “Over plannen gesproken, …” Ambrosius weifelde. “We hebben nog een paar dingen nodig. Ik heb nog geen geschenk voor de jonkvrouw, en een pauwenveer moeten we ook nog zoeken.”
“Komt tijd, komt raad” grinnikte Dirk geheimzinnig.
Hoofdstuk 4: Boer Bavo en zijn dochter
Rond de middag kwamen ze langs een grote boerderij. Hun rijdieren hadden wat rust nodig, en dus reden ze het erf op. De boer kwam juist uit de stallen.
“Hallo, Heer Boer, riep Ambrosius, mogen wij onze paarden hier even laten rusten en drinken?”
De boer keek hem nors aan. “Iedereen weet dat boeren geen heren zijn! En met alle respect, heer ridder, maar uw paard is een ezel! Maar iedereen weet ook dat boeren gastvrij zijn, dus stap van uw rijdieren. Mijn knecht zal ze voederen en drenken. En ik zie dat mijn vrouw teken doet dat het eten klaar is, dus treed binnen. Ik ben Boer Bavo.
” Ambrosius stapte blozend van zijn ezel. “Excuseer, boer Bavo, ik ben Ridder Ambrosius en dit is mijn gezel, Dirk van Wally. Maar we willen u niet tot last zijn en zullen ons eigen voedsel eten, want wij zijn arme reisgezellen en hebben geen geld om u te vergoeden.
” De boer keek ongelukkig. “ridder, ik heb u uitgenodigd en niet om geld gevraagd. Gaat u mij en mijn vrouw beledigen door hier uw oudbakken brood op te eten terwijl er verse pap klaarstaat? Of zint ons gezelschap u niet?”
Dirk greep snel in. “Boer Bavo, riep hij, dit is een jonge onervaren ridder, vergeef hem zijn gebrek aan goede manieren. Hij kent de wereld nog niet en zijn vader heeft sterk bezuinigd op zijn opvoeding. Daarenboven komt hij uit Kortrijk, en stadsmensen zijn nu eenmaal wantrouwig.”
De boer lacht luid. “Haha, dat had ik al gemerkt. Wees welkom. Maar, heer Dirk, u ken ik al van op de markt in Tielt! Ge moogt ons vergoeden met een lied. Maar ik waarschuw u wel: naar mijn dochter moogt ge kijken, maar aankomen niet!”.
Dirk begon zowaar te blozen.
Binnen zaten de knechten en de meiden al rond de lange tafel, wel met vijftienen. De boerin en de boerendochter waren druk in de weer met grote manden brood en een dampende ketel verse pap. Dirk en Ambrosius groetten iedereen en schoven snel aan, naast de boer die aan het hoofd van de tafel plaatsnam. De boerin schepte Ambrosius onmiddellijk een grote kom pap, terwijl de boerendochter giechelend Dirk bediende. Maar een boze blik van de boer kalmeerde haar snel. De knechten en meiden hadden het gemerkt en een bulderende lach klonk over de tafel. De boerendochter werd vuurrood en liep snel naar buiten.
Ach heer, suste de boerin, vergeef ons Maaike. Weet u, jonge meisjes… er passeren hier niet dikwijls knappe vreemdelingen langs dit hof. En vorig jaar heeft ze deze heer hier zien zingen op de markt in Tielt. Sindsdien neuriet ze dat liedje de hele dag… Eigenlijk hebben we er een probleem mee.
Boer Coene, die aan de overkant van de Leie een groot boerenhof heeft, wil dat ze met zijn zoon Herman trouwt.’t Is en stevige knaap, dat wordt een goede boer en hij zal goed voor haar zorgen. We hebben hem hier eens uitgenodigd op haar verjaardag, vorige maand. Maar ze ziet hem nog niet staan. Steeds weer zit ze dat liedje te zingen… en droomt ze van deze heer. Kunt u ons helpen?
Vol verwachting keken de boer en de boerin Dirk en Ambrosius aan.
Ambrosius begon te blozen. “Ach vrouwe, ik ben zelf nog jong en in de liefde heb ik weinig ervaring. Dat is meer het domein van de minstrelen en troubadours, dacht ik zo…” en intussen gaf hij Dirk ongemerkt een flinke trap onder tafel.
Dirk onderdrukte een kreet en zuchtte diep. “Tja, de tol van het succes… Mag ik even met uw dochter apart spreken?”
De boer aarzelde, het ingebakken wantrouwen van boeren en vaders van schone dochters flikkerde in zijn staalgrijze ogen. “Denk aan wat ik je gezegd heb, schone jongen! Kijken mag,… aankomen niet!” bromde hij tussen zijn tanden.
Dirk veerde recht en ging naar buiten, waar Maaike stond te mokken. Intussen at iedereen zwijgend zijn pap op. ’t Was lekkere pap. Maar iedereen zat op hete kolen te wachten hoe dit probleem zou opgelost worden.
Na de pap tapte de boerin voor iedereen een kruik bier uit een groot vat. En zie, daar ging de deur terug open. Maaike kwam terug binnen, met tranen in de ogen en een brede glimlach. Dirk kwam haar achterna, en knipoogde stiekem naar Ambrosius.
“Mama, papa, riep Maaike uit, mag ik écht trouwen met Herman van Boer Coene?” Boer Bavo keek zijn vrouw verbijsterd aan. Dit had hij niet verwacht. De boer knikte zwijgend, zoals boeren doen, terwijl de boerin haar dochter omhelsde. “Kindje toch, wat ben ik gelukkig” snikte ze.
De boer ging buiten met Dirk en Ambrosius. “Heren, zei hij, ik bedank jullie van harte. Ik denk niet dat we nu nog een lied nodig hebben als vergoeding van de maaltijd. Jullie hebben ons erg gelukkig gemaakt. Ik nodig jullie beiden uit voor het trouwfeest zodra de oogst binnen is. Kan ik nog iets voor jullie doen?”
“Ach boer, begon Dirk verlegen, ’t is niets, graag gedaan… en ik zal op het trouwfeest met plezier enkele liederen zingen…” “Ogenblikje, onderbrak Ambrosius hem, Boer Bavo, ik zie daar een paar pauwen lopen. Mag ik een pauwenveer van u?” De boer keek verbaasd. “Als het dat maar is, voor mijn part neem je de hele pauw mee, dat beest maakt me steeds wakker met zijn geschreeuw.”
Snel liep Ambrosius naar de pauw en trok een handvol veren uit de staart. “Dank u, boer Bavo, deze veren volstaan ruimschoots. Nu vertrekken we snel, en we keren graag terug voor het trouwfeest. Bedankt voor de gastvrije ontvangst.”
Je kan het misschien eigenaardig vinden dat ze beiden onmiddellijk na het eten vertrokken, maar bij de boeren is dat heel normaal. Zo kunnen ze snel weer aan het werk!
Zo vertrokken ze samen, hun rijdieren waren goed uitgerust en stapten aan een flink tempo door. En de boerin had hun knapzakken tot barstens toe gevuld met een bol kaas en een gezouten hesp en vers gebakken brood. Voorlopig zouden ze geen honger lijden.
Zodra ze uit het zicht van de boerderij waren, keerde Ambrosius zich naar Dirk. “Nu moet je me toch eens uitleggen hoe je dat geflikt hebt” grijnsde hij. Dirk haalde zijn schouders op. “Ach, eigenlijk was het doodsimpel. Het meisje was allang smoorverliefd op die Herman, en hij op haar. Maar ze kent haar vader. Als ze het zou gevraagd hebben, had hij geweigerd, gewoon uit principe. Maar nu denkt hij dat het zijn eigen idee was, en zo is iedereen gelukkig. En dat geflirt met mij en dat liedje, was gewoon een manier om hem wat op te jagen.”
“Maar hoe kan zo een jong meisje al zo slim zijn?” “Maar nee, lachte Dirk, ze had er allang met haar moeder over gesproken en die had haar op dat idee gebracht. Onderschat de vrouwen niet als ze samenspannen! En vooral de boerendochters niet!” En luid lachend vervolgde ze hun weg.
“Hallo, Heer Boer, riep Ambrosius, mogen wij onze paarden hier even laten rusten en drinken?”
De boer keek hem nors aan. “Iedereen weet dat boeren geen heren zijn! En met alle respect, heer ridder, maar uw paard is een ezel! Maar iedereen weet ook dat boeren gastvrij zijn, dus stap van uw rijdieren. Mijn knecht zal ze voederen en drenken. En ik zie dat mijn vrouw teken doet dat het eten klaar is, dus treed binnen. Ik ben Boer Bavo.
” Ambrosius stapte blozend van zijn ezel. “Excuseer, boer Bavo, ik ben Ridder Ambrosius en dit is mijn gezel, Dirk van Wally. Maar we willen u niet tot last zijn en zullen ons eigen voedsel eten, want wij zijn arme reisgezellen en hebben geen geld om u te vergoeden.
” De boer keek ongelukkig. “ridder, ik heb u uitgenodigd en niet om geld gevraagd. Gaat u mij en mijn vrouw beledigen door hier uw oudbakken brood op te eten terwijl er verse pap klaarstaat? Of zint ons gezelschap u niet?”
Dirk greep snel in. “Boer Bavo, riep hij, dit is een jonge onervaren ridder, vergeef hem zijn gebrek aan goede manieren. Hij kent de wereld nog niet en zijn vader heeft sterk bezuinigd op zijn opvoeding. Daarenboven komt hij uit Kortrijk, en stadsmensen zijn nu eenmaal wantrouwig.”
De boer lacht luid. “Haha, dat had ik al gemerkt. Wees welkom. Maar, heer Dirk, u ken ik al van op de markt in Tielt! Ge moogt ons vergoeden met een lied. Maar ik waarschuw u wel: naar mijn dochter moogt ge kijken, maar aankomen niet!”.
Dirk begon zowaar te blozen.
Binnen zaten de knechten en de meiden al rond de lange tafel, wel met vijftienen. De boerin en de boerendochter waren druk in de weer met grote manden brood en een dampende ketel verse pap. Dirk en Ambrosius groetten iedereen en schoven snel aan, naast de boer die aan het hoofd van de tafel plaatsnam. De boerin schepte Ambrosius onmiddellijk een grote kom pap, terwijl de boerendochter giechelend Dirk bediende. Maar een boze blik van de boer kalmeerde haar snel. De knechten en meiden hadden het gemerkt en een bulderende lach klonk over de tafel. De boerendochter werd vuurrood en liep snel naar buiten.
Ach heer, suste de boerin, vergeef ons Maaike. Weet u, jonge meisjes… er passeren hier niet dikwijls knappe vreemdelingen langs dit hof. En vorig jaar heeft ze deze heer hier zien zingen op de markt in Tielt. Sindsdien neuriet ze dat liedje de hele dag… Eigenlijk hebben we er een probleem mee.
Boer Coene, die aan de overkant van de Leie een groot boerenhof heeft, wil dat ze met zijn zoon Herman trouwt.’t Is en stevige knaap, dat wordt een goede boer en hij zal goed voor haar zorgen. We hebben hem hier eens uitgenodigd op haar verjaardag, vorige maand. Maar ze ziet hem nog niet staan. Steeds weer zit ze dat liedje te zingen… en droomt ze van deze heer. Kunt u ons helpen?
Vol verwachting keken de boer en de boerin Dirk en Ambrosius aan.
Ambrosius begon te blozen. “Ach vrouwe, ik ben zelf nog jong en in de liefde heb ik weinig ervaring. Dat is meer het domein van de minstrelen en troubadours, dacht ik zo…” en intussen gaf hij Dirk ongemerkt een flinke trap onder tafel.
Dirk onderdrukte een kreet en zuchtte diep. “Tja, de tol van het succes… Mag ik even met uw dochter apart spreken?”
De boer aarzelde, het ingebakken wantrouwen van boeren en vaders van schone dochters flikkerde in zijn staalgrijze ogen. “Denk aan wat ik je gezegd heb, schone jongen! Kijken mag,… aankomen niet!” bromde hij tussen zijn tanden.
Dirk veerde recht en ging naar buiten, waar Maaike stond te mokken. Intussen at iedereen zwijgend zijn pap op. ’t Was lekkere pap. Maar iedereen zat op hete kolen te wachten hoe dit probleem zou opgelost worden.
Na de pap tapte de boerin voor iedereen een kruik bier uit een groot vat. En zie, daar ging de deur terug open. Maaike kwam terug binnen, met tranen in de ogen en een brede glimlach. Dirk kwam haar achterna, en knipoogde stiekem naar Ambrosius.
“Mama, papa, riep Maaike uit, mag ik écht trouwen met Herman van Boer Coene?” Boer Bavo keek zijn vrouw verbijsterd aan. Dit had hij niet verwacht. De boer knikte zwijgend, zoals boeren doen, terwijl de boerin haar dochter omhelsde. “Kindje toch, wat ben ik gelukkig” snikte ze.
De boer ging buiten met Dirk en Ambrosius. “Heren, zei hij, ik bedank jullie van harte. Ik denk niet dat we nu nog een lied nodig hebben als vergoeding van de maaltijd. Jullie hebben ons erg gelukkig gemaakt. Ik nodig jullie beiden uit voor het trouwfeest zodra de oogst binnen is. Kan ik nog iets voor jullie doen?”
“Ach boer, begon Dirk verlegen, ’t is niets, graag gedaan… en ik zal op het trouwfeest met plezier enkele liederen zingen…” “Ogenblikje, onderbrak Ambrosius hem, Boer Bavo, ik zie daar een paar pauwen lopen. Mag ik een pauwenveer van u?” De boer keek verbaasd. “Als het dat maar is, voor mijn part neem je de hele pauw mee, dat beest maakt me steeds wakker met zijn geschreeuw.”
Snel liep Ambrosius naar de pauw en trok een handvol veren uit de staart. “Dank u, boer Bavo, deze veren volstaan ruimschoots. Nu vertrekken we snel, en we keren graag terug voor het trouwfeest. Bedankt voor de gastvrije ontvangst.”
Je kan het misschien eigenaardig vinden dat ze beiden onmiddellijk na het eten vertrokken, maar bij de boeren is dat heel normaal. Zo kunnen ze snel weer aan het werk!
Zo vertrokken ze samen, hun rijdieren waren goed uitgerust en stapten aan een flink tempo door. En de boerin had hun knapzakken tot barstens toe gevuld met een bol kaas en een gezouten hesp en vers gebakken brood. Voorlopig zouden ze geen honger lijden.
Zodra ze uit het zicht van de boerderij waren, keerde Ambrosius zich naar Dirk. “Nu moet je me toch eens uitleggen hoe je dat geflikt hebt” grijnsde hij. Dirk haalde zijn schouders op. “Ach, eigenlijk was het doodsimpel. Het meisje was allang smoorverliefd op die Herman, en hij op haar. Maar ze kent haar vader. Als ze het zou gevraagd hebben, had hij geweigerd, gewoon uit principe. Maar nu denkt hij dat het zijn eigen idee was, en zo is iedereen gelukkig. En dat geflirt met mij en dat liedje, was gewoon een manier om hem wat op te jagen.”
“Maar hoe kan zo een jong meisje al zo slim zijn?” “Maar nee, lachte Dirk, ze had er allang met haar moeder over gesproken en die had haar op dat idee gebracht. Onderschat de vrouwen niet als ze samenspannen! En vooral de boerendochters niet!” En luid lachend vervolgde ze hun weg.
Hoofdstuk 5 : Omhooggevallen Vrienden...
Laat in de namiddag kwamen ze zoals voorzien in Sint Martens Latem aan.
Zoals Dirk gezegd had, vonden ze de herberg aan de Leie. Ze bonden hun rijdieren vast aan een paaltje met een uithangbord waarop stond “Auberge” en stapten welgezind door de deur. Onmiddellijk kwam er een man in een smetteloos wit pak naar hen toe.
“Bonjour messieurs. Avez vous reservé ?” vroeg hij met een minzame buiging, terwijl hij argwanend naar de verroeste wapenrusting van Ambrosius keek.
Dirk en Ambrosius keken elkaar even vertwijfeld aan. Waren ze verkeerd gereden?
“Hallo, probeerde Dirk, ik ben Dirk Van Wally, de troubadour. Ik ben een goede vriend van Jan De Visserman, de waard van deze herberg.”
De man in het witte pak rechtte onmiddellijk zijn rug en sprak met een onmiskenbaar Frans accent: “Iek denk dat u zick verkist, de patron noems hier Jean Le Pêcheur en diet ies een deftik etablissement ouwaar enkel heren van stand oewelkom zijn. Chanteurs de rue en ander crapule ies hier nie oewelkom. Oe kunt beter weggaan eer iek de baljuw roep.”
Ridder Ambrosius wou zich al omdraaien, maar Dirk greep hem bij de arm.
“Beste man, snauwde Dirk de witteman toe, Dit hier is Ridder Ambrosius van Kortrijk, zoon en rechtmatige erfgenaam van de Heer Brugmeester van de Broeltorens, die met één hand tien draken tegenhoudt terwijl hij met de andere op de harp speelt. Denkt u dat wij schrik hebben van een baljuwtje? Roep nu maar snel de patron, dan mag je hier morgen misschien nog blijven werken!”
Het gezicht van de man werd zo wit als zijn kostuum. Met piepende stem riep hij de patron. Even later kwam een grote, dikke man uit de keuken aangelopen, met een vuurrood gezicht, zijn handen afvegend aan zijn schort. “Eh bien, Armand, quel problème?” vroeg hij bars. Maar alvorens de ober hem kon antwoorden, duwde Dirk hem al opzij en stelde zich voor de waard op. “Wel Jan, ken je mij niet meer? Wat is dat hier voor belachelijk gedoe? En sinds wanneer spreek jij Frans?”
De waard keek hem geschrokken aan. Hij bekeek Dirk aandachtig en schaterde het dan uit. “Dirk Van Wally! Da’s lang geleden! Kom binnen, kameraad en breng je roestige vriend mee. Armand, un bouteille du meilleur vin! Reserve du patron!”
De ober vertrok, bleek en onverstaanbaar mopperend in ’t Frans.
“Ja, Dirk, er is hier één en ander veranderd sinds je hier twee jaar geleden langskwam. De koning van Frankrijk heeft zijn keukenmeester op verkenning gezonden, een zekere Messire Michelin, om eens te zien waar hij op zijn reizen zou kunnen overnachten. En die vond het hier prima in orde qua eten en logies. Ook het uitzicht over de Leie was naar zijn zin. De koning zou immers van hieruit met de boot verder kunnen reizen, via Gent naar Antwerpen en zo. Alleen vond hij dat we hier een beetje te volks waren, dat het allemaal met wat meer stijl moest gebeuren. En zo hebben we er een “auberge” van gemaakt. Herberg klinkt zo banaal, hé. Mensen denken dan direct aan drinkebroers en losse vrouwen… En hij heeft ons Armand gestuurd, een maître d’hôtel uit Parijs. Een hele hoop kouwe drukte als je ’t mij vraagt, en ’t jaagt ons op kosten. Daardoor is alles hier drie keer zo duur geworden. Sindsdien blijven de vissers weg, maar we krijgen nu wel heel wat deftig volk binnen. Hoe duurder het eten is, hoe lekkerder ze het vinden.
Maar het moet wel allemaal Frans klinken. Daarom heb ik ook mijn naam veranderd in Jean Le Pêcheur. We kregen nu al één ster en volgend jaar misschien een tweede. En hoe meer sterren, hoe meer kans dat de Franse koning hier eens langskomt. Enfin, gesteld dat hij voorbij Kortrijk geraakt, natuurlijk, want ik hoor dat de Groeningekouter moeilijk te overbruggen is.”
“O, zei Dirk, da’s inderdaad een hele verandering. Eigenlijk wou ik je vragen of we hier vannacht kunnen logeren en een hapje eten in de keuken. Als vergoeding zal ik je gasten vanavond vermaken met enkele liederen.”
Jan fronste verveeld zijn wenkbrauwen. “Oei, dat is een probleem. Alle tafels zijn al gereserveerd vanavond. En in de keuken mag ik niemand meer laten eten. Hygiënevoorschriften weet je wel. ’t Zou me mijn ster kunnen kosten als ze me betrappen. Enne... ik vrees dat jouw Vlaamse liedjes niet echt geschikt zijn voor mijn nieuwe cliënten.”
En zo stonden Dirk en Ambrosius even later terug buiten, zonder eten en zonder logies.
“Kom, Dirk, trek het je niet aan, troostte Ambrosius hem, we hebben van de boerin eten genoeg mee gekregen in onze knapzak. We reizen gewoon verder, we vinden wel iets.”
Zo trokken ze een tweetal uur verder, maar zonder succes. Nergens een huis te zien, alleen weilanden en bossen.
Zoals Dirk gezegd had, vonden ze de herberg aan de Leie. Ze bonden hun rijdieren vast aan een paaltje met een uithangbord waarop stond “Auberge” en stapten welgezind door de deur. Onmiddellijk kwam er een man in een smetteloos wit pak naar hen toe.
“Bonjour messieurs. Avez vous reservé ?” vroeg hij met een minzame buiging, terwijl hij argwanend naar de verroeste wapenrusting van Ambrosius keek.
Dirk en Ambrosius keken elkaar even vertwijfeld aan. Waren ze verkeerd gereden?
“Hallo, probeerde Dirk, ik ben Dirk Van Wally, de troubadour. Ik ben een goede vriend van Jan De Visserman, de waard van deze herberg.”
De man in het witte pak rechtte onmiddellijk zijn rug en sprak met een onmiskenbaar Frans accent: “Iek denk dat u zick verkist, de patron noems hier Jean Le Pêcheur en diet ies een deftik etablissement ouwaar enkel heren van stand oewelkom zijn. Chanteurs de rue en ander crapule ies hier nie oewelkom. Oe kunt beter weggaan eer iek de baljuw roep.”
Ridder Ambrosius wou zich al omdraaien, maar Dirk greep hem bij de arm.
“Beste man, snauwde Dirk de witteman toe, Dit hier is Ridder Ambrosius van Kortrijk, zoon en rechtmatige erfgenaam van de Heer Brugmeester van de Broeltorens, die met één hand tien draken tegenhoudt terwijl hij met de andere op de harp speelt. Denkt u dat wij schrik hebben van een baljuwtje? Roep nu maar snel de patron, dan mag je hier morgen misschien nog blijven werken!”
Het gezicht van de man werd zo wit als zijn kostuum. Met piepende stem riep hij de patron. Even later kwam een grote, dikke man uit de keuken aangelopen, met een vuurrood gezicht, zijn handen afvegend aan zijn schort. “Eh bien, Armand, quel problème?” vroeg hij bars. Maar alvorens de ober hem kon antwoorden, duwde Dirk hem al opzij en stelde zich voor de waard op. “Wel Jan, ken je mij niet meer? Wat is dat hier voor belachelijk gedoe? En sinds wanneer spreek jij Frans?”
De waard keek hem geschrokken aan. Hij bekeek Dirk aandachtig en schaterde het dan uit. “Dirk Van Wally! Da’s lang geleden! Kom binnen, kameraad en breng je roestige vriend mee. Armand, un bouteille du meilleur vin! Reserve du patron!”
De ober vertrok, bleek en onverstaanbaar mopperend in ’t Frans.
“Ja, Dirk, er is hier één en ander veranderd sinds je hier twee jaar geleden langskwam. De koning van Frankrijk heeft zijn keukenmeester op verkenning gezonden, een zekere Messire Michelin, om eens te zien waar hij op zijn reizen zou kunnen overnachten. En die vond het hier prima in orde qua eten en logies. Ook het uitzicht over de Leie was naar zijn zin. De koning zou immers van hieruit met de boot verder kunnen reizen, via Gent naar Antwerpen en zo. Alleen vond hij dat we hier een beetje te volks waren, dat het allemaal met wat meer stijl moest gebeuren. En zo hebben we er een “auberge” van gemaakt. Herberg klinkt zo banaal, hé. Mensen denken dan direct aan drinkebroers en losse vrouwen… En hij heeft ons Armand gestuurd, een maître d’hôtel uit Parijs. Een hele hoop kouwe drukte als je ’t mij vraagt, en ’t jaagt ons op kosten. Daardoor is alles hier drie keer zo duur geworden. Sindsdien blijven de vissers weg, maar we krijgen nu wel heel wat deftig volk binnen. Hoe duurder het eten is, hoe lekkerder ze het vinden.
Maar het moet wel allemaal Frans klinken. Daarom heb ik ook mijn naam veranderd in Jean Le Pêcheur. We kregen nu al één ster en volgend jaar misschien een tweede. En hoe meer sterren, hoe meer kans dat de Franse koning hier eens langskomt. Enfin, gesteld dat hij voorbij Kortrijk geraakt, natuurlijk, want ik hoor dat de Groeningekouter moeilijk te overbruggen is.”
“O, zei Dirk, da’s inderdaad een hele verandering. Eigenlijk wou ik je vragen of we hier vannacht kunnen logeren en een hapje eten in de keuken. Als vergoeding zal ik je gasten vanavond vermaken met enkele liederen.”
Jan fronste verveeld zijn wenkbrauwen. “Oei, dat is een probleem. Alle tafels zijn al gereserveerd vanavond. En in de keuken mag ik niemand meer laten eten. Hygiënevoorschriften weet je wel. ’t Zou me mijn ster kunnen kosten als ze me betrappen. Enne... ik vrees dat jouw Vlaamse liedjes niet echt geschikt zijn voor mijn nieuwe cliënten.”
En zo stonden Dirk en Ambrosius even later terug buiten, zonder eten en zonder logies.
“Kom, Dirk, trek het je niet aan, troostte Ambrosius hem, we hebben van de boerin eten genoeg mee gekregen in onze knapzak. We reizen gewoon verder, we vinden wel iets.”
Zo trokken ze een tweetal uur verder, maar zonder succes. Nergens een huis te zien, alleen weilanden en bossen.
Hoofdstuk 6 : In het Woeste Woud
Het werd bijna te donker om verder te kunnen rijden, toen Ambrosius plots aan de rand van het bos een lichtje zag. Ze reden er naartoe en het bleek het huisje te zijn van een houthakker.
Ambrosius klopte op de deur, die onmiddellijk geopend werd.
De houthakker was een echte reus, met brede schouders en armen als boomstammen.
“Wat willen jullie?” bromde hij met een diepe stem.
Ambrosius nam het woord.
“Heer Houthakker, wij zijn twee vermoeide reizigers op zoek naar logement voor deze nacht. We zijn al tevreden met een plaatsje in de schuur en wat drinken voor onze paarden en we zullen u vergoeden voor de last.”
De houthakker keek hen nors aan, keek even wantrouwig naar buiten en begon toen te grijnzen.
“Houthakkers zullen nooit heren zijn, bromde hij. En daarbij, heer Ridder, uw paard is een ezel. Maar wees welkom in mijn nederige hut. Ik ben Wouter de Houthakker. Deze namiddag heb ik een everzwijn gevangen, mijn vrouw is bezig het te braden in de open haard. Als uw edele maag geen problemen heeft met gestroopt wild, kan u mee-eten naar hartenlust en geven wat u missen kunt. En op de hooizolder zal u beter slapen dan in een koningsbed.”
Na de vermoeiende reis smaakte het everzwijn des te beter en de reizigers deden de tafel alle eer aan. Na het eten haalde Ambrosius een kruik bier te voorschijn die ze bij Boer Bavo gekregen hadden. Samen met Wouter en zijn vrouw dronken ze die buiten in de maneschijn op terwijl ze hun belevenissen vertelden.
“Jullie hebben wel een boeiend leven, zuchtte Wouter. Hier gebeurt nooit iets. De hele dag hout hakken en jagen, we zijn al blij als er eens een reiziger langskomt. Zo horen we ook eens wat er elders in de wereld gebeurt. Jullie gaan dus naar Gent om de jonkvrouw te bevrijden van de draak? Maar als ik het goed begrepen heb, komen jullie nog iets te kort?
“ja, zuchtte Ambrosius, “eene geschencke dat de jonckfrauwe ten seerste sal plezhieren” Wist ik maar wat ze daarmee bedoelen.”
Daarover wisselden ze nog een tijdje van gedachten, maar noch de houthakker, noch zijn vrouw konden die vraag beantwoorden.
’s Anderendaags werden ze gewekt door het kraaien van de haan.
Linda, de houthakkersvrouw, zorgde voor een stevig ontbijt en een uurtje later stonden ze klaar om te vertrekken.
“Vrouwe, sprak Ambrosius, dank u van harte voor de goede zorgen. Mag ik u deze beurs overhandigen als vergoeding?”
Maar Linda wees zijn aanbod af.
“Ridder, zei ze, wij zijn geen kooplieden. Uw gezelschap was voor ons meer dan voldoende vergoeding. En daarbij, dat everzwijn kregen we anders toch nooit op. Maar beloof me één ding: als u de jonkvrouw kunt bevrijden, moet u samen langs hier terugkomen en ons uw wedervaren vertellen. We wachten nu al met spanning op het vervolg van dit verhaal!”
“Op mijn ridderwoord: dat doen we!” beloofde Ambrosius plechtig. “Alleen twijfel ik of ik ooit het gepaste geschenk zal vinden…”
Linda kwam glimlachend op hem toe. “Ik heb daar deze nacht over nagedacht, en ik denk dat ik de oplossing van uw probleem gevonden heb. Maar er zit een beetje magie in de oplossing en die kan enkel werken als niemand anders ze kent. Daarom zal ik ze in uw oor fluisteren en u mag er met niemand over praten tot de jonkvrouw bevrijd is.” En zo deed ze.
“Het ga jullie goed, vrienden, riep Wouter hen ten afscheid. “En wanneer jullie in de buurt zijn: hier zijn jullie steeds welkom.”
Uiteraard brandde Dirk van nieuwsgierigheid om te weten wat Linda Ambrosius ingefluisterd had. Maar Ambrosius liet niets los en na een uur gaf Dirk het op.
En zo reden ze verder…
Ambrosius klopte op de deur, die onmiddellijk geopend werd.
De houthakker was een echte reus, met brede schouders en armen als boomstammen.
“Wat willen jullie?” bromde hij met een diepe stem.
Ambrosius nam het woord.
“Heer Houthakker, wij zijn twee vermoeide reizigers op zoek naar logement voor deze nacht. We zijn al tevreden met een plaatsje in de schuur en wat drinken voor onze paarden en we zullen u vergoeden voor de last.”
De houthakker keek hen nors aan, keek even wantrouwig naar buiten en begon toen te grijnzen.
“Houthakkers zullen nooit heren zijn, bromde hij. En daarbij, heer Ridder, uw paard is een ezel. Maar wees welkom in mijn nederige hut. Ik ben Wouter de Houthakker. Deze namiddag heb ik een everzwijn gevangen, mijn vrouw is bezig het te braden in de open haard. Als uw edele maag geen problemen heeft met gestroopt wild, kan u mee-eten naar hartenlust en geven wat u missen kunt. En op de hooizolder zal u beter slapen dan in een koningsbed.”
Na de vermoeiende reis smaakte het everzwijn des te beter en de reizigers deden de tafel alle eer aan. Na het eten haalde Ambrosius een kruik bier te voorschijn die ze bij Boer Bavo gekregen hadden. Samen met Wouter en zijn vrouw dronken ze die buiten in de maneschijn op terwijl ze hun belevenissen vertelden.
“Jullie hebben wel een boeiend leven, zuchtte Wouter. Hier gebeurt nooit iets. De hele dag hout hakken en jagen, we zijn al blij als er eens een reiziger langskomt. Zo horen we ook eens wat er elders in de wereld gebeurt. Jullie gaan dus naar Gent om de jonkvrouw te bevrijden van de draak? Maar als ik het goed begrepen heb, komen jullie nog iets te kort?
“ja, zuchtte Ambrosius, “eene geschencke dat de jonckfrauwe ten seerste sal plezhieren” Wist ik maar wat ze daarmee bedoelen.”
Daarover wisselden ze nog een tijdje van gedachten, maar noch de houthakker, noch zijn vrouw konden die vraag beantwoorden.
’s Anderendaags werden ze gewekt door het kraaien van de haan.
Linda, de houthakkersvrouw, zorgde voor een stevig ontbijt en een uurtje later stonden ze klaar om te vertrekken.
“Vrouwe, sprak Ambrosius, dank u van harte voor de goede zorgen. Mag ik u deze beurs overhandigen als vergoeding?”
Maar Linda wees zijn aanbod af.
“Ridder, zei ze, wij zijn geen kooplieden. Uw gezelschap was voor ons meer dan voldoende vergoeding. En daarbij, dat everzwijn kregen we anders toch nooit op. Maar beloof me één ding: als u de jonkvrouw kunt bevrijden, moet u samen langs hier terugkomen en ons uw wedervaren vertellen. We wachten nu al met spanning op het vervolg van dit verhaal!”
“Op mijn ridderwoord: dat doen we!” beloofde Ambrosius plechtig. “Alleen twijfel ik of ik ooit het gepaste geschenk zal vinden…”
Linda kwam glimlachend op hem toe. “Ik heb daar deze nacht over nagedacht, en ik denk dat ik de oplossing van uw probleem gevonden heb. Maar er zit een beetje magie in de oplossing en die kan enkel werken als niemand anders ze kent. Daarom zal ik ze in uw oor fluisteren en u mag er met niemand over praten tot de jonkvrouw bevrijd is.” En zo deed ze.
“Het ga jullie goed, vrienden, riep Wouter hen ten afscheid. “En wanneer jullie in de buurt zijn: hier zijn jullie steeds welkom.”
Uiteraard brandde Dirk van nieuwsgierigheid om te weten wat Linda Ambrosius ingefluisterd had. Maar Ambrosius liet niets los en na een uur gaf Dirk het op.
En zo reden ze verder…
Hoofdstuk 7 : Een Bekende Marktkramer…
Tegen de middag zagen ze in de verte de torens van Gent al boven de horizon verschijnen toen ze door een klein dorpje kwamen. Toevallig was er juist jaarmarkt en het was er een drukte van belang. Boeren dreven paarden, koeien, stieren, kalveren en varkens heen en weer op zoek naar de hoogste prijs. De boerinnen verkochten intussen kippen en konijnen. Kalkoenen waren er niet, want die moesten nog uitgevonden worden. Voor de kinderen was er een speelpleintje gemaakt waar ze konden schommelen en elkaar met houten zwaarden een bloedneus kloppen. ’t Waren immers harde tijden…
Plots trok Ambrosius de teugels van zijn ezel strak aan om hem te doen stoppen.
Drie straten verder lukte dat en snel sprong hij er af en liep het hele eind terug.
“Hé, wat gebeurt er? Riep Dirk verrast, heb je een gezellige herberg gezien?”
Maar Ambrosius luisterde niet. Hij stond stil voor een huifkar waar een blauw spandoek boven hing vol sterren en halve manen en andere rare tekens. “Magister Heinz” stond er in sierlijke letters op geschreven. En daaronder: “Meer dan 57 middeltjes tegen alle kwalen”
Een raar uitgedoste man stond op een klein verhoogje voor de kar te demonstreren hoe je met een paar druppels uit een flesje binnen de kortste keren de hardnekkigste bloedvlekken van je zwaard kon verwijderen, zonder het te koken. Van koken worden zwaarden immers stomp en broos. Hij kon dan ook op de volle belangstelling rekenen van de aanwezige soldaten en schildknapen. Ridders zag je er niet, die zorgden er alleen maar voor dat de zwaarden bevlekt werden, voor het onderhoud hadden ze tenslotte schildknapen. Enfin, de meeste ridders – Ambrosius was de uitzondering die de regel bevestigde. Magister Heinz was net aan het einde van zijn demonstratie.
“En, beste boeren, burgers en buitenlui, voor dit werkelijk wonderbaarlijke middel zal ik u een magisch voorstel doen! Met één flesje kunt u gemakkelijk vijfmaal uw slagzwaard integraal reinigen – of een gewoon zwaard tien maal. Een kleine dolk kunt u zelfs vijfentwintig keer vernieuwen! En toch reken ik voor dit flesje slechts amper drie zilverlingen! En als u er drie koopt betaalt u slechts 10 zilverlingen en u krijgt er ter gelegenheid van Drongen Jaarmarkt zelfs nog een halve zilverling terug. Speciale jaarmarktkorting! Profiteert ervan! ”
Aan het enthousiasme te zien waarmee de dorpers de flesjes massaal kochten, kon je zien dat het hoogtijd werd dat er eens iemand de lagere school uitvond met de bijhorende rekenlessen.
Zodra alle flesjes uit zijn kist verkocht waren, riep Magister Heinz luid: “Beste mensen, ik ga nu sluiten en een stukje eten, maar om vier uur ben ik hier terug met een ander wonderbaarlijk product! Komt dan allen terug!”
De menigte trok weg en Magister Heinz begon zijn kraam af te dekken en zijn geld weg te bergen. Plots zag hij Dirk en Ambrosius staan. “Welaan dan, voorwaar, een ridder en een troubadour. Waarmee kan ik de heren van dienst zijn? Misschien een beetje kruipolie voor het harnas van de Heer Ridder?”
“Magister Heinz, kent u me niet meer? Ik ben ridder Ambrosius, zoon van de Heer Brugmeester in Kortrijk!” Magister Heinz werd wit om zijn neus bij het horen van deze titel.
“Edele Heer, vergeef mij, heb ik iets misdaan dat U mij zo ver komt zoeken? Heeft het antiroestmiddel niet gewerkt?” stamelde hij.
Ambrosius grinnikte. “Om het te laten werken zou ik het eerst moeten gebruiken en het was me wel wat te duur. Maar heb je nog van dat rode nepbloed dat u altijd aan mijn vader levert?”
“U bedoelt de cetchupus tomateus? Momenteel niet, maar als u bereid bent er vijf liter van te kopen, maak ik er tegen vier uur. Ik zal u een mooie prijs maken.”
“Die mooie prijs mag je rustig vergeten, kwakzalver. Of moet ik me ineens herinneren hoeveel keer je de énige echte nagel van het echte kruis van Christus verkocht op de kermis in Kortrijk? Of…”
“Stil toch, heer, onderbrak Magister Heinz, ik hoor het al, u bent een trouwe maar kritische klant, net als uw vader. Voor u doe ik wel iets speciaals. Om vier uur staat alles klaar.”
Dirk en Ambrosius gingen dan maar naar de herberg voor hun middagmaal.
“Hoe ken jij die kwakzalver?” vroeg Dirk, die een goed verhaal rook.
“O, die komt ieder jaar naar de kermis in Kortrijk. Mijn vader koopt er altijd een hele ton van dat nepbloed. Maar ik heb die man altijd goed geobserveerd en ik ken heel wat van zijn geheimen – zo kan ik een beetje chantage plegen. Hij betaalt mijn vader trouwens heel wat steekpenningen om op de kermis te mogen komen.”
“Maar voor wat heeft je vader dat nepbloed nodig,”
“O, da’s een trucje van hem. Als er een veldslag is, laat hij zich bij het eerste treffen op de grond vallen en hij giet dan stiekem een hele fles van dat goedje over zich leeg. Iedereen denkt dan dat hij al zwaar gekwetst is en laat hem gerust. En als iedereen moegevochten is, staat hij op, fris en monter en begint dan om zich heen te slaan. Veel strijders denken dan dat hij een geest is of een herrezen dode, zo met al dat bloed over hem. En dan gaan de meesten spontaan op de loop. Zo wint hij keer voor keer.”
“Wat een valsaard!”
“Zeg dat wel. En dat is dan nog één van zijn minste trucjes.”
“Maar wat ga jij ermee doen?”
“Ik weet het nog niet, maar ik heb het gevoel dat het wel eens van pas kon komen met die draak en zo. En daarbij, het smaakt eigenlijk best lekker bij een stukje gebraden vlees. Eigenlijk zou er eens iemand dringend frieten moeten uitvinden, ik denk dat die er goed zouden bij passen”
“Ja, zei Dirk met een spijtige blik, maar dan moeten we eerst aardappelen ontdekken.”
Na een hartig maal slenterden ze samen wat over de markt, tot het tijd was om terug te keren naar Magister Heinz. Het vaatje “cetchupus tomateus” stond al klaar.
“Dat is dan twee dukaten” zie Heinz met een brede glimlach.
Ambrosius keek hem doordringend aan. “Magister, ik begin me plots iets te herinneren aan een zekere pijnlijke situatie met een Kortrijkse maagd die in een steegje…”
De glimlach bevroor op het gezicht van de kwakzalver. “Al goed, al goed, snauwde hij, ondank is ’s werelds loon. Neem uw vaatje, heer, alvorens het zuur wordt van mijn gedachten. En daarbij, het was geen maagd maar haar dienstmeid… “
“Tja, dat is de officiële versie…” grinnikte Ambrosius.
Intussen was het al laat in de namiddag geworden. De twee gezellen sprongen op hun rijdieren en reden spoorslags naar Gent.
Plots trok Ambrosius de teugels van zijn ezel strak aan om hem te doen stoppen.
Drie straten verder lukte dat en snel sprong hij er af en liep het hele eind terug.
“Hé, wat gebeurt er? Riep Dirk verrast, heb je een gezellige herberg gezien?”
Maar Ambrosius luisterde niet. Hij stond stil voor een huifkar waar een blauw spandoek boven hing vol sterren en halve manen en andere rare tekens. “Magister Heinz” stond er in sierlijke letters op geschreven. En daaronder: “Meer dan 57 middeltjes tegen alle kwalen”
Een raar uitgedoste man stond op een klein verhoogje voor de kar te demonstreren hoe je met een paar druppels uit een flesje binnen de kortste keren de hardnekkigste bloedvlekken van je zwaard kon verwijderen, zonder het te koken. Van koken worden zwaarden immers stomp en broos. Hij kon dan ook op de volle belangstelling rekenen van de aanwezige soldaten en schildknapen. Ridders zag je er niet, die zorgden er alleen maar voor dat de zwaarden bevlekt werden, voor het onderhoud hadden ze tenslotte schildknapen. Enfin, de meeste ridders – Ambrosius was de uitzondering die de regel bevestigde. Magister Heinz was net aan het einde van zijn demonstratie.
“En, beste boeren, burgers en buitenlui, voor dit werkelijk wonderbaarlijke middel zal ik u een magisch voorstel doen! Met één flesje kunt u gemakkelijk vijfmaal uw slagzwaard integraal reinigen – of een gewoon zwaard tien maal. Een kleine dolk kunt u zelfs vijfentwintig keer vernieuwen! En toch reken ik voor dit flesje slechts amper drie zilverlingen! En als u er drie koopt betaalt u slechts 10 zilverlingen en u krijgt er ter gelegenheid van Drongen Jaarmarkt zelfs nog een halve zilverling terug. Speciale jaarmarktkorting! Profiteert ervan! ”
Aan het enthousiasme te zien waarmee de dorpers de flesjes massaal kochten, kon je zien dat het hoogtijd werd dat er eens iemand de lagere school uitvond met de bijhorende rekenlessen.
Zodra alle flesjes uit zijn kist verkocht waren, riep Magister Heinz luid: “Beste mensen, ik ga nu sluiten en een stukje eten, maar om vier uur ben ik hier terug met een ander wonderbaarlijk product! Komt dan allen terug!”
De menigte trok weg en Magister Heinz begon zijn kraam af te dekken en zijn geld weg te bergen. Plots zag hij Dirk en Ambrosius staan. “Welaan dan, voorwaar, een ridder en een troubadour. Waarmee kan ik de heren van dienst zijn? Misschien een beetje kruipolie voor het harnas van de Heer Ridder?”
“Magister Heinz, kent u me niet meer? Ik ben ridder Ambrosius, zoon van de Heer Brugmeester in Kortrijk!” Magister Heinz werd wit om zijn neus bij het horen van deze titel.
“Edele Heer, vergeef mij, heb ik iets misdaan dat U mij zo ver komt zoeken? Heeft het antiroestmiddel niet gewerkt?” stamelde hij.
Ambrosius grinnikte. “Om het te laten werken zou ik het eerst moeten gebruiken en het was me wel wat te duur. Maar heb je nog van dat rode nepbloed dat u altijd aan mijn vader levert?”
“U bedoelt de cetchupus tomateus? Momenteel niet, maar als u bereid bent er vijf liter van te kopen, maak ik er tegen vier uur. Ik zal u een mooie prijs maken.”
“Die mooie prijs mag je rustig vergeten, kwakzalver. Of moet ik me ineens herinneren hoeveel keer je de énige echte nagel van het echte kruis van Christus verkocht op de kermis in Kortrijk? Of…”
“Stil toch, heer, onderbrak Magister Heinz, ik hoor het al, u bent een trouwe maar kritische klant, net als uw vader. Voor u doe ik wel iets speciaals. Om vier uur staat alles klaar.”
Dirk en Ambrosius gingen dan maar naar de herberg voor hun middagmaal.
“Hoe ken jij die kwakzalver?” vroeg Dirk, die een goed verhaal rook.
“O, die komt ieder jaar naar de kermis in Kortrijk. Mijn vader koopt er altijd een hele ton van dat nepbloed. Maar ik heb die man altijd goed geobserveerd en ik ken heel wat van zijn geheimen – zo kan ik een beetje chantage plegen. Hij betaalt mijn vader trouwens heel wat steekpenningen om op de kermis te mogen komen.”
“Maar voor wat heeft je vader dat nepbloed nodig,”
“O, da’s een trucje van hem. Als er een veldslag is, laat hij zich bij het eerste treffen op de grond vallen en hij giet dan stiekem een hele fles van dat goedje over zich leeg. Iedereen denkt dan dat hij al zwaar gekwetst is en laat hem gerust. En als iedereen moegevochten is, staat hij op, fris en monter en begint dan om zich heen te slaan. Veel strijders denken dan dat hij een geest is of een herrezen dode, zo met al dat bloed over hem. En dan gaan de meesten spontaan op de loop. Zo wint hij keer voor keer.”
“Wat een valsaard!”
“Zeg dat wel. En dat is dan nog één van zijn minste trucjes.”
“Maar wat ga jij ermee doen?”
“Ik weet het nog niet, maar ik heb het gevoel dat het wel eens van pas kon komen met die draak en zo. En daarbij, het smaakt eigenlijk best lekker bij een stukje gebraden vlees. Eigenlijk zou er eens iemand dringend frieten moeten uitvinden, ik denk dat die er goed zouden bij passen”
“Ja, zei Dirk met een spijtige blik, maar dan moeten we eerst aardappelen ontdekken.”
Na een hartig maal slenterden ze samen wat over de markt, tot het tijd was om terug te keren naar Magister Heinz. Het vaatje “cetchupus tomateus” stond al klaar.
“Dat is dan twee dukaten” zie Heinz met een brede glimlach.
Ambrosius keek hem doordringend aan. “Magister, ik begin me plots iets te herinneren aan een zekere pijnlijke situatie met een Kortrijkse maagd die in een steegje…”
De glimlach bevroor op het gezicht van de kwakzalver. “Al goed, al goed, snauwde hij, ondank is ’s werelds loon. Neem uw vaatje, heer, alvorens het zuur wordt van mijn gedachten. En daarbij, het was geen maagd maar haar dienstmeid… “
“Tja, dat is de officiële versie…” grinnikte Ambrosius.
Intussen was het al laat in de namiddag geworden. De twee gezellen sprongen op hun rijdieren en reden spoorslags naar Gent.
Hoofdstuk 8 : In Gent…
Het was al valavond toen ze aan de Kortrijkse Poort aankwamen.
Overal langs de weg stonden kleine huisjes, met brandende kaarsen in gekleurde lantaarns. De deuren stonden op een kier en af en toe keek een jong meisje even naar buiten.
“Voorwaar, wat een vriendelijke mensen hier!” riep Ambrosius enthousiast uit. “Zo gastvrij! Zie, die jonge deerne daar wenkt ons, zij wil ons zeker iets te drinken aanbieden!”
“Ongetwijfeld, ridder, bromde Dirk, maar dat is voorwaar geen spek voor uw bek. Zodra ze het roest op uw harnas zien zal hun deurtje rap gesloten zijn. Met minder dan een zilveren helm kom je er niet in. Kom, rep u, want binnen een kwartuur sluiten ze de poorten – en het is hier ’s nachts niet veilig!”
Ze gaven hun paarden de sporen en kwamen over de valbrug aangereden net toen de schildwacht de zware poort begon te sluiten.
“Heer Poortwachter, gegroet!” riep Ambrosius. “Ik bid u, laat ons nog binnen! En doe ons een plezier, wijs ons een goed adres waar wij onze paarden kunnen stallen en zelf overnachten.”
De wachter liet de poort los, keek beide gezellen bedachtzaam aan en spuwde met een grote boog in de slotgracht.
“Roestige ridder, iedereen weet dat poortwachters geen heren zijn. En daarenboven, als ik zo vrij mag zijn, uw paard is een ezel!” en hij keerde zich om en duwde de poort langzaam verder dicht.
“Maar Helmut, ik ben het, Dirk Van Wally, de troubadour! Op de vorige Gentse Feesten hebben we nog samen gezongen in ’t Belfort!”
De wachter keek verrast om. “Zowaar ik Lotengieter noem, dat zal ik nooit vergeten!” riep hij uit. We hebben daar samen met Koenraad Krukkemans de pannen van ’t dak gezongen. Kom binnen, vriend, en breng die hoop oud roest ook maar mee. Mijn vrouw en haar zes zusters houden een herberg open aan ’t eind van de straat. Zeg dat ik u gezonden heb, ze zal u goed ontvangen. Zeg ze dat ik binnen een halfuurtje kom, als hier alles goed afgesloten is.”
Snel reden ze naar de herberg. Die was gemakkelijk te herkennen, gezien er maar één herberg was op ’t einde van de straat. Daarenboven stond er op het uithangbord “In de Veertien Billekens”, dus dat kon kloppen…
“Wat een geluk dat je die poortwachter kende, zuchtte Ambrosius, anders hadden we daar vannacht nogal staan schilderen!”
“Ja, vorig jaar hebben we op de Gentse Feesten een gelegenheidsgroepje gevormd. Er waren nog een paar straffe gasten bij, een zekere Walterius Buxus en een Raymond van in’t Bos. We hebben vijf dagen non-stop gezongen tot we geen stem meer hadden. Goed verdiend, maar helaas hebben we alles de volgende vijf dagen weer opgedronken…”
In de herberg was er een drukte van belang. Van op de straat hoorden ze het rumoer van mensen die druk aan het praten waren, rinkelende borden en glazen, een groepje dat pogingen deed om een liedje te zingen, gelach… Toen ze de deur openduwden sloeg een aangename warmte hen tegemoet. Het geroezemoes verstomde. Alle aanwezigen draaiden zich naar hen om, namen hen van kop tot teen op.
“Holala! Wat smijten ze daar binnen!” riep een mollige vrouw met blozende kaken hen toe van achter de toog. “Voorwaar een hele ijzerwinkel! Als uw beurs even luid rammelt als uw harnas, maak ik graag een tafel vrij voor u, heer Ridder! Maar hopelijk zijn uw centen minder roestig…!” en daarop schaterde de hele zaal het uit.
Ambrosius stond even met de mond vol tanden, maar Dirk was dergelijke situaties wel gewoon. “Nette, ik hoop dat uw biefstukken zo mals zijn als uw billen en uw messen zo scherp als uw tong!” riep hij terug, “en mochten uw ogen zo jong zijn als uw gedachten, dan zou je mij allang herkend hebben!”
Nette, want dat was inderdaad haar naam, nam Dirk eens goed op. “Maar mensen toch, ’t is Dirk den Deugeniet!” riep ze uit. “Voor u heb ik altijd een tafelke vrij… en wie weet zelfs nog iets meer” voegde ze er met een vette knipoog aan toe. De zaal brulde van het lachen.
De klanten waren nu gerustgesteld en hervatten hun bezigheden. Al snel was er terug een oorverdovend lawaai in de zaal. Dirk en Ambrosius nestelden zich in een rustig hoekje met een stevige kruik bier.
“Nette, wat is er zo al te eten?” wou Dirk weten.
“Helmut heeft vanochtend vis gevangen in de Schelde, ‘k heb nog een stevige waterzooi over. Eigen recept, zo lekker vindt ge ze nergens! En anders zijn er nog boterhammen met “uufflakke” of “kaantjes”. Of hebde liever een “druug endeke”? En er is ook nog erwtensoep met een hammeke… “
Dirk bestelde de waterzooi, maar Ambrosius had nare herinneringen aan de vis die zijn moeder bereidde en vroeg een kom erwtensoep en een boterham met “uufflakke”.
Even later kwam Nette met een paar dampende kommen aan. Ze keek Dirk guitig aan.
“Wel, Deugeniet, gaat ge betalen of komt ge zingen voor de kost?”
“Als ’t kan zou ik er graag voor zingen, zei Dirk, ’t ziet er een goed publiek uit vanavond!”
“’k Had er al op gehoopt, zei Nette, want onze vaste chanteuse is ziek vanavond.
De waterzooi rook erg lekker en Ambrosius kon er niet aan weerstaan om eens te proeven. Dat was heel wat anders dan de vis in Kortrijk! “Is Scheldevis dan beter dan Leievis?” vroeg hij aan Dirk.
“Maar nee, het verschil is dat deze vis vers is, terwijl de vishandelaar in Kortrijk uw moeder altijd bedorven vis geeft – omdat uw vader hem buitensporige tol oplegt telkens hij onder de brug doorvaart. Dat is zijn wraak.”
Ook de erwtensoep en de “uufflakke” was erg lekker en even later zetten beide vrienden met een voldaan gevoel hun eetkommen opzij.
Intussen was Helmut aangekomen in de herberg.
Enkele klanten maakten zich vrolijk over de goede ontvangst die Dirk gekregen had, maar Helmut liet zich niet op stang jagen. Hij gaf Nette een snelle knuffel, tapte zich een schuimende pint, sneed een flink stuk hesp en een homp brood af en kwam bij Dirk en Ambrosius zitten. “Niets zo lekker als een stuk brood met boerenhesp na zo’n dag aan de stadspoort!” verkondigde hij. Hij had nog een blauw potteke bij waaruit hij met zijn mes een bruine substantie over zijn hesp smeerde.
Hij zag Ambrosius verwonderd kijken en grinnikte."Mosterd van Tierenteyn! Daarvan krijgt ge haar op uw tanden! Eens proeven?” en hij smeerde er wat op een stuk brood en gaf het aan Ambrosius. Die kreeg er onmiddellijk tranen van in de ogen. “Mensen toch! dàt is straf!”
Toen hij hoorde dat Dirk wou zingen, nam Helmut direct een luit om hem te begeleiden. Samen zongen ze de rest van de avond allerlei liedjes – over vreugde en smart, over de oorlog, over de liefde… en af en toe staken ze er een stout liedje tussen over de minnaressen van de graaf en zo… De zussen van de waardin zongen om beurten af en toe een liedje mee of dansten op een tafel. En de waardin ging regelmatig rond met een beurs waar de klanten met gulle hand munten in gooiden. Ambrosius zag het vanuit zijn hoekje allemaal gebeuren en voelde zich gelukkig. Morgen zou hij met de draak vechten, maar op dit ogenblik zag de wereld er heel aangenaam uit.
Iets vóór middernacht passeerde de schout met de stadsmilitie.
“Dat ziet er hier nog héél gezellig uit, zei hij, maar ’t is bijna middernacht en het sluitingsuur nadert. Wie nog blijft moet vermakelijkheidstaks betalen!”
Spontaan vertrokken de klanten één na één. De schout en de militieleden dronken nog snel een beker wijn, om dan verder te trekken.
Ambrosius keek verwonderd. “Sluitingsuur?”
“Ja, zei Dirk, in deze straat moeten de herbergen om middernacht sluiten. Maar wat verderop, langs de Scheldekaaien, gaan ze pas open om elf uur ’s nachts. En die mogen opblijven tot zonsopgang. Dus trekt iedereen nu daarheen. Als je wil, kunnen we meegaan?”
Maar Ambrosius was moe en de volgende dag zou zwaar worden. Daarom trokken de vrienden naar boven, waar een ruime kamer op hen wachtte. En nog voor het laatste licht in de herberg gedoofd was, waren ze al in een diepe slaap verzonken.
Ambrosius sliep onrustig, droomde aan één stuk door over tovenaars, vuurspuwende draken, diepe kerkers en schone jonkvrouwen. Dirk droomde, zoals gewoonlijk, alleen over schone jonkvrouwen…
.
Hoofdstuk 9 : De arm der Wet
De volgende ochtend begaven Ridder Ambrosius en Troubadour Dirk Van Wally zich welgezind op weg. Het einde van de reis was in zicht. Tot nu was het een prettige reis geweest, maar nu kwam het moeilijke stuk. In de verte zagen ze de toren van het Gravensteen al boven de huizen uitsteken.
Ondanks het vroege uur was het toch druk op straat.
Ambrosius vond dat wel eigenaardig. “Dirk, hoe komt het toch dat er hier al van bij zonsopgang zoveel mensen op straat lopen? En zo te zien zijn ze nog niet echt wakker, want ze zwalpen allemaal dooreen alsof ze niet goed op hun benen kunnen staan.”
Dirk moest lachen.
“Da’s eenvoudig te verklaren, grinnikte hij, de Gentenaars feesten de hele nacht en ’s morgens gaan ze naar huis om hun roes uit te slapen. Bijna iedereen die je hier ziet heeft een stuk in zijn voeten!”
“Jamaar, moeten die dan niet werken overdag?”
“Daar hebben ze personeel voor, uit de dorpen in de omtrek! Ze moeten alleen maar een beetje baas spelen – en daarvoor hebben ze in de namiddag nog tijd genoeg!”
Verdorie, dacht Ambrosius, daar kunnen ze in Kortrijk nog iets van leren!
Ondanks de drukte schoten ze toch goed op, omdat iedereen geschrokken opzij sprong zodra ze het gepiep en gerammel hoorden van Ambrosius. Hij had immers nog steeds zijn oude harnas aan en met al het stof van onderweg was het roestiger dan ooit. Daarenboven vond zijn paard –excuseer, ezel – het helemaal niet leuk in de stad en hij protesteerde met luid gebalk.
“Heb je ’t beest vanochtend eigenlijk iets te eten gegeven?” vroeg Dirk ongerust.
“Nee, natuurlijk niet, want dan wil hij geen poot meer verzetten. En daarenboven moest de draak ons toch goed horen komen?”
“Daar heb je een punt, zuchtte Dirk, maar ik denk dat we hier straks een boete krijgen voor daglawaai! Als Gentenaars niet goed kunnen slapen kunnen ze verdomd lastig worden… en hun flikken zijn erg actief. Vooral de bereden flikken.”
Zijn woorden waren nog niet koud of er kwam een politieman aangereden op een kleine pony.
“Halt ende staat stille!” riep hij luid. “Wat is dat hier met al dat lawijt?”
Ambrosius wou zijn rijdier doen stoppen maar dat lukte niet onmiddellijk en hij botste pardoes op de pony, die geschrokken opzij sprong en de agent afwierp.
“Excuseer, heer Agent, stamelde hij verschrikt, mijn paard kon niet tijdig stoppen, het had u niet zien komen… “
De agent krabbelde meteen recht, klopte woedend het stof van zijn wapenrusting en klapte het vizier van zijn helm omhoog. Zijn gezicht was rood en de punten van zijn snor trilden van woede.
“Heer Ridder! Ten Eerste! Iedereen weet dat Agenten geen Heren zijn! Ten Tweede! Uw paard is een ezel! Ten Derde! Ik denk van u hetzelfde! Ten Vierde! Ik ga u een kontervense geven wegens roekeloos rijden, onbekwaamheid tot remmen, burengerucht en beledigen van een agent in functie!”
“Maar agent, ik heb u toch niet beledigd?”
“Wacht maar, Ridder, dat komt nog wel als ge de boete te horen krijgt!” riep de agent uit en met een brede grijns nam hij een vel perkament uit de zadeltas van de pony. “En daarenboven rijdt ge zonder taksplaat en hebt ge volgens mij geen toeristenbelasting betaald. En hoe zit het met de milieutaks op verroeste harnassen?”
Plots keek hij opzij. “Wat valt er hier te lachen?” brulde hij.
Dirk kon zich niet meer houden en proestte het uit.
“Sorry, agent, maar ik kon me niet inhouden. Dit is mijn vriend, Ridder Ambrosius van Kortrijk, zoon van de Heer Brugmeester. ’t Is de eerste keer dat hij buiten Kortrijk komt en daarenboven komt hij de jonkvrouwe bevrijden in ’t Gravensteen. Ik zie hem daar al aankomen en tegen de draak zeggen dat hij op de flikken gebotst is… enfin, ’t is nog altijd beter dan tegen de vuilkar…” De omstanders gierden van de pret, en ook de agent kreeg pretlichtjes in de ogen.
“Moa vent toch, dan zieje gie ne westvloaming? Uut Kortrieke? Moa zegt da dan subiet, vent, k’ ziene kik van Heule, en bekanst alle flikken ier in Gent zien uut de streke! En de koeriers en d’helfte van de stadsmilisje! Allez, tè goe veur ne keir, moa loat joenen ezel zien freins repareren. En komt u morgen te noenen ne keir presenteiren mè een vers gesmeird harnas, dan est voor mien in de sacoche.”
En wèg was de flik op zijn pony.
Ambrosius zuchtte opgelucht, maar toch nog wat bezorgd.
“Als ik tegen morgennamiddag mijn harnas moet laten smeren, dan moet ik nog een afspraak maken met een smid. Maar eerst moet ik nog de draak verslaan, want als mijn harnas niet rammelt mag ik de jonkvrouw niet bevrijden. We zullen ons dus wel moeten haasten!”
“Kom, Ambrosius, we zijn bijna aan ’t Gravensteen, we zitten al in de Veldstraat. Als we een beetje doorstappen zijn we er binnen een kwartuurtje.”
Ondanks het vroege uur was het toch druk op straat.
Ambrosius vond dat wel eigenaardig. “Dirk, hoe komt het toch dat er hier al van bij zonsopgang zoveel mensen op straat lopen? En zo te zien zijn ze nog niet echt wakker, want ze zwalpen allemaal dooreen alsof ze niet goed op hun benen kunnen staan.”
Dirk moest lachen.
“Da’s eenvoudig te verklaren, grinnikte hij, de Gentenaars feesten de hele nacht en ’s morgens gaan ze naar huis om hun roes uit te slapen. Bijna iedereen die je hier ziet heeft een stuk in zijn voeten!”
“Jamaar, moeten die dan niet werken overdag?”
“Daar hebben ze personeel voor, uit de dorpen in de omtrek! Ze moeten alleen maar een beetje baas spelen – en daarvoor hebben ze in de namiddag nog tijd genoeg!”
Verdorie, dacht Ambrosius, daar kunnen ze in Kortrijk nog iets van leren!
Ondanks de drukte schoten ze toch goed op, omdat iedereen geschrokken opzij sprong zodra ze het gepiep en gerammel hoorden van Ambrosius. Hij had immers nog steeds zijn oude harnas aan en met al het stof van onderweg was het roestiger dan ooit. Daarenboven vond zijn paard –excuseer, ezel – het helemaal niet leuk in de stad en hij protesteerde met luid gebalk.
“Heb je ’t beest vanochtend eigenlijk iets te eten gegeven?” vroeg Dirk ongerust.
“Nee, natuurlijk niet, want dan wil hij geen poot meer verzetten. En daarenboven moest de draak ons toch goed horen komen?”
“Daar heb je een punt, zuchtte Dirk, maar ik denk dat we hier straks een boete krijgen voor daglawaai! Als Gentenaars niet goed kunnen slapen kunnen ze verdomd lastig worden… en hun flikken zijn erg actief. Vooral de bereden flikken.”
Zijn woorden waren nog niet koud of er kwam een politieman aangereden op een kleine pony.
“Halt ende staat stille!” riep hij luid. “Wat is dat hier met al dat lawijt?”
Ambrosius wou zijn rijdier doen stoppen maar dat lukte niet onmiddellijk en hij botste pardoes op de pony, die geschrokken opzij sprong en de agent afwierp.
“Excuseer, heer Agent, stamelde hij verschrikt, mijn paard kon niet tijdig stoppen, het had u niet zien komen… “
De agent krabbelde meteen recht, klopte woedend het stof van zijn wapenrusting en klapte het vizier van zijn helm omhoog. Zijn gezicht was rood en de punten van zijn snor trilden van woede.
“Heer Ridder! Ten Eerste! Iedereen weet dat Agenten geen Heren zijn! Ten Tweede! Uw paard is een ezel! Ten Derde! Ik denk van u hetzelfde! Ten Vierde! Ik ga u een kontervense geven wegens roekeloos rijden, onbekwaamheid tot remmen, burengerucht en beledigen van een agent in functie!”
“Maar agent, ik heb u toch niet beledigd?”
“Wacht maar, Ridder, dat komt nog wel als ge de boete te horen krijgt!” riep de agent uit en met een brede grijns nam hij een vel perkament uit de zadeltas van de pony. “En daarenboven rijdt ge zonder taksplaat en hebt ge volgens mij geen toeristenbelasting betaald. En hoe zit het met de milieutaks op verroeste harnassen?”
Plots keek hij opzij. “Wat valt er hier te lachen?” brulde hij.
Dirk kon zich niet meer houden en proestte het uit.
“Sorry, agent, maar ik kon me niet inhouden. Dit is mijn vriend, Ridder Ambrosius van Kortrijk, zoon van de Heer Brugmeester. ’t Is de eerste keer dat hij buiten Kortrijk komt en daarenboven komt hij de jonkvrouwe bevrijden in ’t Gravensteen. Ik zie hem daar al aankomen en tegen de draak zeggen dat hij op de flikken gebotst is… enfin, ’t is nog altijd beter dan tegen de vuilkar…” De omstanders gierden van de pret, en ook de agent kreeg pretlichtjes in de ogen.
“Moa vent toch, dan zieje gie ne westvloaming? Uut Kortrieke? Moa zegt da dan subiet, vent, k’ ziene kik van Heule, en bekanst alle flikken ier in Gent zien uut de streke! En de koeriers en d’helfte van de stadsmilisje! Allez, tè goe veur ne keir, moa loat joenen ezel zien freins repareren. En komt u morgen te noenen ne keir presenteiren mè een vers gesmeird harnas, dan est voor mien in de sacoche.”
En wèg was de flik op zijn pony.
Ambrosius zuchtte opgelucht, maar toch nog wat bezorgd.
“Als ik tegen morgennamiddag mijn harnas moet laten smeren, dan moet ik nog een afspraak maken met een smid. Maar eerst moet ik nog de draak verslaan, want als mijn harnas niet rammelt mag ik de jonkvrouw niet bevrijden. We zullen ons dus wel moeten haasten!”
“Kom, Ambrosius, we zijn bijna aan ’t Gravensteen, we zitten al in de Veldstraat. Als we een beetje doorstappen zijn we er binnen een kwartuurtje.”
Hoofdstuk 10 : Het Gravensteen !
En inderdaad, even later kwamen ze aan de poort van het Gravensteen.
Die zat natuurlijk potdicht, je bouwt immers geen burcht om dan opendeurdagen te houden. Ambrosius trok aan een belkoord, maar er was geen geluid te horen.
Wat nu gedaan?
Hun oog viel op een bordje: “Je moet kloppen, want de bel doet het niet”.
Dirk bonsde met volle kracht op de poort. Maar die was zo dik dat er nauwelijks geluid weerklonk.
“Geen probleem, een troubadour geraakt overal binnen” en met die woorden nam hij zijn luit en begon te zingen, over bloemetjes en bijtjes en het zoete minnespel.
Na enkele strofen verschijn een dikke soldaat boven op de wallen.
“Hallokès! riep hij naar Dirk, Dag schone jongen, wat doet gij in mijnen hof?”
“Heer Portier, ik ben Dirk Van Wally, en samen met Ridder Ambrosius van Kortrijk verzoek ik om toegang tot het kasteel. Hoe mag ik u aanspreken?”
De soldaat giechelde. “Ik ben de portier, Koenraad Krukkemans, ik kom u direct halen, niet weglopen!”
En even later viel de valbrug met donderend geraas naar beneden, het hekken vloog open en de poort zwaaide open. Hijgend kwam de portier op hen af.
“O, en ge hebt nog zo ne schone ridder meegebracht!” Hij wreef in zijn handen van plezier. “Blijft ge slapen vannacht?”
Dirk gaf Ambrosius een teken om snel mee te gaan op de binnenkoer van het kasteel.
Zodra ze binnen waren, keek hij de soldaat doordringend aan.
“Portier, niet zo familiair! Wij wensen de burchtheer te spreken, en snel wat!”
De portier keek hem beteuterd aan.
“Och! ’t Is altijd hetzelfde met die schone gasten! Zodra ze binnen zijn is’t gedaan met de leute, dan moeten ze den baas hebben! Foeikes!” en diep beledigd liep hij weg.
“De Graaf is er niet, die zit in Brugge. En als ge de baas wilt spreken, trekt dan maar aan de bel, ginder aan de deur” en hij wees op een deur aan de overkant van de binnenkoer.
Zo gezegd, zo gedaan. Ambrosius trok aan het belkoord. Eerst voorzichtig, dan wat harder, tot uiteindelijk in de verte een luide bel klonk.
Ze hoorden een ketting rammelen, grendels werden verschoven. Een man deed open, helemaal in het rood gekleed, met een puntbaardje en een vreemd hoofddeksel op. Het leek zowaar alsof hij twee hoorns had.
“Wat willen jullie?” vroeg hij argwanend.
“Ik ben Ridder Ambrosius uit Kortrijk en dit is mijn gezel, troubadour Dirk Van Wally. Ik kom de jonkvrouw bevrijden die hier door de draak gevangen gehouden wordt. En wie bent u, Heer?”
Even dacht Ambrosius dat hij weer een uitleg zou krijgen over heren en paarden die ezels waren, maar de man gooide de deur wijd open en nodigde hen met een handgebaar uit om binnen te komen in de ruime hal. Zodra ze binnen waren, sloot hij de deur terug zorgvuldig af. Met een brede glimlach schudde hij de twee vrienden de hand.
“Ik had jullie al van tien mijlen ver horen aankomen. Wees welkom. Ik ben Gerardus De Draecke en we zullen eens zien of we zaken kunnen doen.” En met die woorden klonk een luide donderslag, een lichtflits, en in een wolk van rook veranderde de man voor hun ogen in een enorme rode draak.
Die zat natuurlijk potdicht, je bouwt immers geen burcht om dan opendeurdagen te houden. Ambrosius trok aan een belkoord, maar er was geen geluid te horen.
Wat nu gedaan?
Hun oog viel op een bordje: “Je moet kloppen, want de bel doet het niet”.
Dirk bonsde met volle kracht op de poort. Maar die was zo dik dat er nauwelijks geluid weerklonk.
“Geen probleem, een troubadour geraakt overal binnen” en met die woorden nam hij zijn luit en begon te zingen, over bloemetjes en bijtjes en het zoete minnespel.
Na enkele strofen verschijn een dikke soldaat boven op de wallen.
“Hallokès! riep hij naar Dirk, Dag schone jongen, wat doet gij in mijnen hof?”
“Heer Portier, ik ben Dirk Van Wally, en samen met Ridder Ambrosius van Kortrijk verzoek ik om toegang tot het kasteel. Hoe mag ik u aanspreken?”
De soldaat giechelde. “Ik ben de portier, Koenraad Krukkemans, ik kom u direct halen, niet weglopen!”
En even later viel de valbrug met donderend geraas naar beneden, het hekken vloog open en de poort zwaaide open. Hijgend kwam de portier op hen af.
“O, en ge hebt nog zo ne schone ridder meegebracht!” Hij wreef in zijn handen van plezier. “Blijft ge slapen vannacht?”
Dirk gaf Ambrosius een teken om snel mee te gaan op de binnenkoer van het kasteel.
Zodra ze binnen waren, keek hij de soldaat doordringend aan.
“Portier, niet zo familiair! Wij wensen de burchtheer te spreken, en snel wat!”
De portier keek hem beteuterd aan.
“Och! ’t Is altijd hetzelfde met die schone gasten! Zodra ze binnen zijn is’t gedaan met de leute, dan moeten ze den baas hebben! Foeikes!” en diep beledigd liep hij weg.
“De Graaf is er niet, die zit in Brugge. En als ge de baas wilt spreken, trekt dan maar aan de bel, ginder aan de deur” en hij wees op een deur aan de overkant van de binnenkoer.
Zo gezegd, zo gedaan. Ambrosius trok aan het belkoord. Eerst voorzichtig, dan wat harder, tot uiteindelijk in de verte een luide bel klonk.
Ze hoorden een ketting rammelen, grendels werden verschoven. Een man deed open, helemaal in het rood gekleed, met een puntbaardje en een vreemd hoofddeksel op. Het leek zowaar alsof hij twee hoorns had.
“Wat willen jullie?” vroeg hij argwanend.
“Ik ben Ridder Ambrosius uit Kortrijk en dit is mijn gezel, troubadour Dirk Van Wally. Ik kom de jonkvrouw bevrijden die hier door de draak gevangen gehouden wordt. En wie bent u, Heer?”
Even dacht Ambrosius dat hij weer een uitleg zou krijgen over heren en paarden die ezels waren, maar de man gooide de deur wijd open en nodigde hen met een handgebaar uit om binnen te komen in de ruime hal. Zodra ze binnen waren, sloot hij de deur terug zorgvuldig af. Met een brede glimlach schudde hij de twee vrienden de hand.
“Ik had jullie al van tien mijlen ver horen aankomen. Wees welkom. Ik ben Gerardus De Draecke en we zullen eens zien of we zaken kunnen doen.” En met die woorden klonk een luide donderslag, een lichtflits, en in een wolk van rook veranderde de man voor hun ogen in een enorme rode draak.
Hoofdstuk 11 : Een draak… en ander gespuis
“Zo, dat was even schrikken, hé? Maar geen paniek, we zullen eerst eens zien of je de regels gevolgd hebt. Heb je de spreuk bij?”
Bleek en een beetje bevend knikte Ambrosius en keek Dirk aan. “Mijn vriend heeft ze bij.”
“Goed zo. De eerste voorwaarden zijn duidelijk in orde. Je bent niet te paard of per koets gekomen maar met een ezel, dat is OK. En ik heb je duidelijk horen aankomen met dat roestige harnas. Haha, wel origineel. Maar dat is pas een begin.”
Ambrosius vatte al zijn moed bijeen. “Heer Draecke, alvorens te beginnen, zou ik misschien eerst de jonkvrouw eens mogen zien? Zo dat ik weet of het de moeite is, eh, ik bedoel, of ze wel door mij wil gered worden. Enfin, ge weet nooit, als ze hier al zolang in uw gezelschap is, misschien wil ze helemaal niet weg…”
De draak spuwde wat genstertjes van de pret. “O,o,o, we gaan hier geschiedenis schrijven vandaag. Een ridder die de jonkvrouw wil keuren alvorens ze te bevrijden. Dat is nog nooit vertoond! Heer Ridder, volgens de regels van de hoofse liefde, moet gij uw leven belangeloos inzetten, ook al was de jonkvrouw aartslelijk en al lang over de versheidsdatum heen! En daarbij, eigenlijk heeft dat geen belang, gezien ge mij toch niet kunt verslaan! Maar goed, al ben ik dan een draak, ik ben nog geen onmens. Ik zal u even bij haar laten.”
Onmiddellijk veranderde de draak weer in Gerardus, die hen met een brede grijns naar een zijdeur leidde. “Tja, in die gangen is een mensengestalte nu eenmaal wat comfortabeler” grinnikte hij. Door een lange gang kwamen ze in een kamer waar een meisje aan het venster zat te spinnen. Ze keek even op en ging dan door met haar werk.
“Schone jonkvrouwe! riep Ambrosius uit, hier ben ik, uw dienaar! Ik zal u van dit monster bevrijden” Maar het meisje keek hem meewarig aan.
“Roestige ridder, sprak ze, ik het er al honderden zoals gij hier zien paraderen. Geen enkele heeft de draak kunnen overwinnen. Vergeef me dus dat ik niet direct in zwijm val als ik u zo zie. En daarenboven ben ik de jonkvrouw niet, maar het kamermeisje. Denk je nu echt dat een prinses een beetje gaat zitten spinnen voor een tochtig venster? Ze ligt hiernaast in bed. Als je haar wil zien moet je wachten tot ze zich gewassen en gekleed heeft. Dat kan nog wel een uurtje of twee duren. Gesteld dat ze je wil zien, uiteraard, en dat zal afhangen van de cadeautjes die je meebrengt. En zo te zien is dat niet zoveel! Kom, geef op, dan breng ik het haar!”
“Wat ik meebracht, kan ik haar alleen zelf geven, maar als ze naar hier komt, zal mijn vriend Dirk Van Wally een lied voor haar zingen.
“Een lied, origineel, hoor!” zuchtte het kamermeisje. “Maar je hebt tenminste de moeite genomen om een professional in te huren. Ik zal het haar zeggen. Wacht daar maar even in de zithoek.”
Gerardus De Draecke stond hen daar al op te wachten, met een spottende blik in zijn ogen. “Ik denk niet dat ik veel moeite met jou zal hebben, fleemde hij, maar ik geef je nog een kans. Als je nu onmiddellijk vertrekt, neem ik genoegen met jullie rijdieren en het roestige harnas en laat ik jullie het leven.”
Ambrosius hoefde zich niet te bedenken. “Bedankt voor het aanbod, maar ik ben gekomen om de jonkvrouw te bevrijden en ik zal mijn woord houden. Als Dirk van je aanbod wil gebruik maken, zal ik hem niet tegenhouden.” Maar Dirk schudde vastberaden het hoofd. “We zijn samen zover gekomen, we zullen ons er samen doorheen vechten!”
En zo zaten ze samen te wachten op de jonkvrouw, die er ruim de tijd voor nam.
Uren later – het was intussen al ruim na de middag en de gezellen begonnen echt honger te krijgen- kwam het kamermeisje terug.
“De jonkvrouw vraagt of u morgen misschien eens kunt terugkomen. Het past haar nu niet en ze heeft wat hoofdpijn, dus een lied kan nu helemaal niet. En daarenboven wil ze eigenlijk eerst haar cadeautjes krijgen.”
Gerardus proestte het uit.
Maar Ambrosius keek het kamermeisje doordringend aan.
“Morgen terugkomen doe ik niet, maar ik zal wel wachten tot ze komt. De cadeautjes geef ik haar enkel in eigen persoon af. En Dirk Van Wally zal nù zijn lied zingen. Ik denk wel dat ze het zal horen en ik hoop dat haar hoofdpijn er van overgaat.”
Het kamermeisje zette zich terug aan het raam en glimlachte. “Doet u maar, dan hoef ik me alvast niet te vervelen!”
En Dirk begon te zingen. Een lang lied met veel woorden van trouw, en eeuwig blauw en ik hou van jou en andere prietpraat… tot na een uur de deur eindelijk openging.
De jonkvrouw kan dan uiteindelijk toch binnen. Met een verveeld gezicht keek ze naar Dirk.
“Ridder, zei ze, waarom martelt u mij met zo’n wanklanken? Heeft mijn meid u niet gezegd dat ik hoofdpijn heb? En waar zijn mijn cadeautjes?”
Dirk stopte met zingen. “Vrouwe, niet ik ben de ridder, maar mijn gezel. Mag ik u voorstellen aan Ridder Ambrosius van Kortrijk?”
De jonkvrouw keek Ambrosius verbijsterd aan. “Wat, dat scharminkel daar zou een ridder zijn? Die hoop oud roest? En dat wil mij komen bevrijden? Waar haalt die armoedzaaier het in zijn hoofd? En hij heeft helemaal geen cadeautjes mee! En hoe zou hij trouwens de draak kunnen verslaan?”
Dirk keek verongelijkt naar Ambrosius. “Sorry, vriend,…” begon hij, maar Ambrosius legde hem met een gebaar het zwijgen op.
“Het is me duidelijk, sprak hij, echte adel laat zich niet bedriegen. Ik zal de jonkvrouw bevrijden van de draak. Daarna zal ik haar meenemen naar Kortrijk als ze dat wil, of anders hier bij haar blijven in Gent. En ik denk dat ze me wel zal genegen zijn, als ze eenmaal bevrijd is.” En bliksemsnel dook hij op Gerardus af, nam hem in een houdgreep en riep naar Dirk: “Snel, bind hem vast en doe zijn laarzen uit!”
Gelukkig reageerde Dirk bliksemsnel.
Zodra de laarzen uit waren nam Ambrosius een fazantenveer uit zijn tas en begon Gerardus te kietelen en hij bleef kietelen tot hij het niet meer hield. “Genade, genade, ik kan niet meer! Ik geef me over” smeekte Gerardus.
“Op uw erewoord van Draecke?” “Ja!”
"Op straffe van al uw schatten te verliezen als ge woord breekt?” “Ja! Ja! Genade!”
Ambrosius stopte even.
“Zult ge dan de jonkvrouwe vrijlaten met al haar hebben en houden?”
Gerardus aarzelde even, maar onmiddellijk begon Ambrosius hem weer te kietelen.
“Ja, ja! Al wat ge wilt! maar stop met dat kietelen!”
De jonkvrouw keek Ambrosius verbijsterd aan.
“Heer ridder! Het is u gelukt! Gij hebt de draak verslagen!”
Amrosius schudde zachtjes zijn hoofd terwijl hij ongemerkt naast de jonkvrouw kwam staan. “Ik denk het niet, Vrouwe” zei hij zachtjes. Achter zijn rug hield hij een verse pauwenveer klaar.
En met een plotse greep nam hij de jonkvrouw vast, trok haar rokken over haar hoofd, bond ze met een knoop vast en begon ook haar te kriebelen met de pauwenveer.
Ze gilde het uit, eerst van verontwaardiging, dan van plezier, tot ze uiteindelijk snikkend om genade riep.
“Nu heb ik de ware draak verslagen, denk ik” grinnikte Ambrosius vergenoegd.
“Geef je je over?” Met een droge snik riep de jonkvrouw “Ja!”
“Op uw erewoord van Draak?” “Ja”
“Op straffe van al uw schatten te verliezen als ge uw woord breekt?” “Ja! Genade!”
Dirk keek zijn vriend verbouwereerd aan. “Wat gebeurt er nu? Als ridder kun je een jonkvrouw toch zo niet behandelen?”
“Nee, zei Ambrosius, een jonkvrouw niet, maar dit is niet de jonkvrouw, dit is de echte draak!”
Dirk keek vertwijfeld rond. “Ik begrijp er niets meer van. Die mooie jonkvrouw een draak? Hoe kan dat?”
Ambrosius schudde meewarig zijn hoofd. “Draken zijn fantasiewezens. Ze bestaan echt, maar enkel in je fantasie.”
“Maar we hebben bij het binnenkomen toch met eigen ogen gezien hoe Gerardus zichzelf in een draak veranderde?”
“Fantasie, beste vriend, goocheltrucjes met spiegels en veel rook. Ik heb op de kermis in Kortrijk veel charlatans gelijkaardige trucjes zien uithalen. Omdat ik de bewaking deed, kon ik van achter de schermen toekijken. Dan zie je wel hoe ze het doen. Dus zodra er hier veel rook aan te pas kwam, had ik al een vermoeden. De draak verdween ook erg snel, voordat we de maskerade konden doorprikken. En toen ik Gerardus hier aanviel, kon hij zich plots niet meer in een draak veranderen. Net als het zou nodig zijn… eigenaardig toch?”
“Ja, maar, hoe verklaar je dan…”
“Simpel, deze vrouw is eigenlijk de echte draak. Zij buit het verhaal van de jonkvrouw uit om de ridders die er op af komen op te lichten. Zodra de cadeautjes afgegeven zijn, wordt de ridder weggejaagd omdat de jonkvrouw het te min vindt. En de illusie van de draak zorgt er voor dat er niet te veel weerstand is… Gerardus is gewoon haar knecht.”
“Maar dan is er helemaal geen jonkvrouw?” Dirk klonk wanhopig.
“Toch wel, zei Ambrosius met een brede glimlach, ze staat al de hele tijd voor ons.”
“Hoezo? – plots ging Dirk een licht op – natuurlijk, het kamermeisje!”
“Inderdaad” bevestigde Ambrosius.
Het kamermeisje zat nog steeds ineengedoken achter haar spinnewiel.
“Jonkvrouwe, sprak Ambrosius nu ernstig, ik ben slechts een arme ridder met een roestig harnas, die op een oude koppige ezel rijdt. Ik kan u niet meer bieden dan mijn oprechte trouw en een liefhebbend hart. Maar dat wil ik met u delen, nu en in de toekomst.”
Het meisje stond nu recht, een beetje bleek van de doorstane emotie.
“Heer Ridder, stamelde ze verlegen, ware adel komt uit het hart, niet uit de beurs. Wat u me te bieden hebt, is meer dan ik had verhoopt. Ik zal uw aanbod dan ook graag aannemen. Mijn achting heeft u al, mijn liefde zal volgen.”
“Kom, kom, kwam Dirk tussenbeide, al dat gezwans over hoofse liefde en zo is goed voor een troubadour of een ridderroman, maar dit is het echte leven. Pak mekaar eens goed vast, laat u eens goed gaan. Ik zorg intussen wel voor dit drakenkoppel.” En met die woorden dreef hij Gerardus en zijn meesteres voor zich uit.
“Vooruit, bedriegers, we gaan even praten met de baljuw.”
Ambrosius en de jonkvrouw namen de goede raad van Dirk ter harte en…
Maar neen, ik ga dat hier niet vertellen. Soms moeten we de verbeelding eens laten werken. Laat gezegd zijn dat, toen Dirk tegen de avond terugkwam in het Gravensteen, beiden met blozende wangen voor het open haardvuur zaten, de handen in elkaar en een gelukzalige glimlach op de lippen.
Gerardus en de drakenvrouw werden opgesloten in de diepste kerker van Gravensteen.
Na een kort proces werden ze voor eeuwig verbannen naar Amsterdam, waar ze verkoopscursussen voor marktkramers organiseerden. Wat tot de dag van vandaag te merken is…
Ambrosius en Dirk bleven logeren in het Gravensteen, zodat Ambrosius en Sigismunda (ja, dat was de echte naam van de jonkvrouw) elkaar beter leerden kennen. Al heel snel noemde hij haar Siggi en zij noemde hem Ambertje. En uit haar mond klonk dat zalig.
Na een goede week zat Ambrosius op een dag met een somber gezicht van op de kantelen in de verte te staren. Dirk merkte meteen dat zijn vriend ongelukkig was.
“Vriend Ambrosius, ik zie dat uw hard bezwaard is. Vertel me wat u bedrukt. Hebt ge ruzie met Siggi?”
“Integendeel, Dirk, ze maakt me heel gelukkig en het kan niet beter gaan. Maar herinner u wat je gezegd hebt toen we uit Kortrijk vertrokken: om de jonkvrouw te bevrijden moest ik de draak verslaan, maar daarna was er nog een hindernis te overwinnen. Je mocht me toen nog niet zeggen welke hindernis en dat maakt me nu bezorgd. Stel dat ik die laatste hindernis niet kan nemen en Siggi toch moet verlaten? Ik zou het besterven!”
Dirk schaterde het uit. “En ik zat me al ongerust te maken!” Hij kon bijna niet uit zijn woorden komen, kletste zich van plezier op de dijen en hikte van het lachen.
Ambrosius was totaal verbouwereerd en kon bijna geen woord uitbrengen.
“Dirk, ik dacht dat je een trouwe vriend was, maar nu zit je me vierkant uit te lachen” siste hij boos.
Hoofdstuk 12 : De laatste hindernis…
“Maar Ambrosius toch, ik lach omdat je probleem er eigenlijk helemaal geen is.”
Dirk hijgde nog even na. “De laatste hindernis was dat je het hart van de jonkvrouw moest veroveren, zonder komedie of leugens. En daarin ben je glansrijk geslaagd! Je hebt precies de goede dingen gedaan, de juiste woorden gezegd – recht uit het hart. En zo heb je de laatste hindernis genomen zonder het zelf te beseffen. Zet je sombere gedachten opzij, niets staat jullie geluk nog in de weg!”
Het gezicht van Ambrosius klaarde op. Maar bijna onmiddellijk kwam er een zorgelijke frons op zijn voorhoofd.
“Daar ben ik dan blij om, maar toch zie ik nog een probleem. Ik ben een arme ridder, zonder werk en mijn laatste spaarcentjes zijn opgegaan aan de reis hierheen. Hoe kan ik dan trouwen met Siggi?
Dirk keek hem ernstig aan. “Meen je dat echt?” Ambrosius knikte bedroefd.
“En op de schat van de draak moeten we niet rekenen, dat was een fabeltje. Trouwens, de voorraden in het kasteel slinken zienderogen.”
“Maar Ambrosius, weet je dan niet wie de vader van Siggi is?”
Ambrosius keek hem vragend aan.
“Dat is de koning van Frankrijk! Zij is de dochter van zijn liefste minnares, die tien jaar geleden gestorven is van verdriet toen haar Siggi geroofd werd. De koning zoekt haar al jaren, maar door dat drakenverhaal is men nooit in het Gravensteen komen kijken. Gerardus heeft me dat verteld. Ik heb vorige week een boodschapper naar het koninklijk hof gezonden om hem mede te delen dat zijn dochter gevonden is. En kijk eens daar in de verte: is dat niet het koninklijke banier aan de stadspoorten?”
En inderdaad, een uurtje later kwam de koning van Frankrijk met enkele uitgelezen ridders de kasteelpoort binnengereden, samen met de Graaf van Vlaanderen die in allerijl uit Brugge gekomen was.
Om een lang verhaal kort te maken: de vreugde van de koning kende geen grenzen, hij gaf onmiddellijk zijn zegen voor het huwelijk van zijn dochter met Ambrosius. En om te zorgen voor een inkomen, benoemde hij Ambrosius op staande voet tot Heer van Kortrijk en Omliggende.
Er werd afgesproken dat Ambrosius zou terugkeren naar Kortrijk om daar alle voorbereidingen te treffen voor het huwelijk, dat drie maanden later met veel pracht en praal zou ingezegend worden.
Intussen trok de koning samen met Siggi naar Parijs om alles officieel te regelen en een bruidsjurk uit te zoeken… en om één en ander aan de koningin uit te leggen…
Ambrosius liet zich in Gent nog van het beste laken een nieuw pak maken. Bij een smid in de Zwaardsteeg liet hij een nieuw harnas te maken, dat meer met zijn nieuwe status overeenkwam.
Ambrosius en Dirk reden dan met een klein escorte terug naar Kortrijk.
Ze namen dezelfde weg terug, bleven logeren op dezelfde plaatsen als op de heenreis en deden overal het verhaal van hun wedervaren.
Bij Wouter de Houthakker logeerden ze de eerste nacht. Ambrosius bedankte heel speciaal de vrouw van Wouter voor de goede raad die ze hem gegeven had. Dirk brandde van nieuwsgierigheid maar vertikte het om te vragen wat die raad dan wel geweest was.
Jan de Visserman keek sip als het voorname gezelschap zijn “Auberge” passeerde om op een eenvoudige hoeve te gaan logeren, maar Boer Bavo en zijn vrouw ontvingen hen zeer hartelijk.
Dirk hijgde nog even na. “De laatste hindernis was dat je het hart van de jonkvrouw moest veroveren, zonder komedie of leugens. En daarin ben je glansrijk geslaagd! Je hebt precies de goede dingen gedaan, de juiste woorden gezegd – recht uit het hart. En zo heb je de laatste hindernis genomen zonder het zelf te beseffen. Zet je sombere gedachten opzij, niets staat jullie geluk nog in de weg!”
Het gezicht van Ambrosius klaarde op. Maar bijna onmiddellijk kwam er een zorgelijke frons op zijn voorhoofd.
“Daar ben ik dan blij om, maar toch zie ik nog een probleem. Ik ben een arme ridder, zonder werk en mijn laatste spaarcentjes zijn opgegaan aan de reis hierheen. Hoe kan ik dan trouwen met Siggi?
Dirk keek hem ernstig aan. “Meen je dat echt?” Ambrosius knikte bedroefd.
“En op de schat van de draak moeten we niet rekenen, dat was een fabeltje. Trouwens, de voorraden in het kasteel slinken zienderogen.”
“Maar Ambrosius, weet je dan niet wie de vader van Siggi is?”
Ambrosius keek hem vragend aan.
“Dat is de koning van Frankrijk! Zij is de dochter van zijn liefste minnares, die tien jaar geleden gestorven is van verdriet toen haar Siggi geroofd werd. De koning zoekt haar al jaren, maar door dat drakenverhaal is men nooit in het Gravensteen komen kijken. Gerardus heeft me dat verteld. Ik heb vorige week een boodschapper naar het koninklijk hof gezonden om hem mede te delen dat zijn dochter gevonden is. En kijk eens daar in de verte: is dat niet het koninklijke banier aan de stadspoorten?”
En inderdaad, een uurtje later kwam de koning van Frankrijk met enkele uitgelezen ridders de kasteelpoort binnengereden, samen met de Graaf van Vlaanderen die in allerijl uit Brugge gekomen was.
Om een lang verhaal kort te maken: de vreugde van de koning kende geen grenzen, hij gaf onmiddellijk zijn zegen voor het huwelijk van zijn dochter met Ambrosius. En om te zorgen voor een inkomen, benoemde hij Ambrosius op staande voet tot Heer van Kortrijk en Omliggende.
Er werd afgesproken dat Ambrosius zou terugkeren naar Kortrijk om daar alle voorbereidingen te treffen voor het huwelijk, dat drie maanden later met veel pracht en praal zou ingezegend worden.
Intussen trok de koning samen met Siggi naar Parijs om alles officieel te regelen en een bruidsjurk uit te zoeken… en om één en ander aan de koningin uit te leggen…
Ambrosius liet zich in Gent nog van het beste laken een nieuw pak maken. Bij een smid in de Zwaardsteeg liet hij een nieuw harnas te maken, dat meer met zijn nieuwe status overeenkwam.
Ambrosius en Dirk reden dan met een klein escorte terug naar Kortrijk.
Ze namen dezelfde weg terug, bleven logeren op dezelfde plaatsen als op de heenreis en deden overal het verhaal van hun wedervaren.
Bij Wouter de Houthakker logeerden ze de eerste nacht. Ambrosius bedankte heel speciaal de vrouw van Wouter voor de goede raad die ze hem gegeven had. Dirk brandde van nieuwsgierigheid maar vertikte het om te vragen wat die raad dan wel geweest was.
Jan de Visserman keek sip als het voorname gezelschap zijn “Auberge” passeerde om op een eenvoudige hoeve te gaan logeren, maar Boer Bavo en zijn vrouw ontvingen hen zeer hartelijk.
Hoofdstuk 13 : Afrekening in Kortrijk
En zo stonden enkele dagen later Ambrosius en Dirk terug voor de Broeltorens in Kortrijk. Ze hadden allebei hun oude kleren terug aangetrokken en het harnas van Ambrosius klepperde en piepte nog harder dan ooit tevoren. Hun escorte hadden ze opdracht gegeven om uit het zicht te blijven tot ze hen zouden oproepen.
De Heer Brugmeester hoorde hen al van ver komen en stond hen met enkele wachters op te wachten aan de poort.
“Zo, daar zijn ze terug! Veel praats bij ’t vertrekken, maar nu met hangende pootjes, hé? Moesten ze jullie niet hebben, daar in Gent?”
Ambrosius liet zijn ezeltje stoppen op een meter van zijn vader.
“Hallo vader, zei hij, Ik neem aan dat dit je manier is om me welkom te heten?”
“Welkom heten? Wacht maar, een rammeling met het plat van mijn zwaard kun je krijgen. En die vriend van je, die me zo beledigde bij het vertrek, gooi ik direct in de kerker! Morgen hangen we hem aan de kantelen op!”
Dirk rechtte zich in het zadel. “Heer Brugmeester, bezint eer ge begint. In toorn wordt al gauw iets gezegd waar men nadien spijt van heeft. Misschien moet u toch eerst even aan Ambrosius vragen hoe de reis verlopen is en wat nu zijn plannen zijn?”
De Brugmeester werd wit van woede. “Wat, nog een grote mond opzetten ook? Wachters!” Maar Ambrosius stak zijn rechterhand hoog in de lucht, het afgesproken teken. Onmiddellijk kwam hun escorte in galop aangereden, de banieren van de koning van Frankrijk en de Graaf van Vlaanderen wapperend in de wind, de zon blonk op hun zilveren harnassen.
Onmiddellijk zette de Brugmeester zijn breedste glimlach op, siste naar Ambrosius en Dirk “wegwezen!” en liep de ridders tegemoet.
“Heren! Welkom in de stad Kortrijk! Welk een plezier u te mogen begroeten! Ik zal voor het beste logement zorgen!”
Maar de ridders negeerden hem en schaarden zich rond Ambrosius en Dirk, die nog steeds op dezelfde plaats stonden.
De Brugmeester stond perplex.
Dirk nam het woord. “Heer Brugmeester, weet u nog wat ik u voorspeld heb? Kniel dan nu neer voor Ridder Ambrosius, de nieuwe Heer van Kortrijk en Omliggende, die hier binnen drie maanden zal trouwen met de dochter van de Koning van Frankrijk!”
De Brugmeester werd beurtelings lijkbleek en bloedrood, keek vertwijfeld naar Ambrosius, dan naar de ridders van het escorte en zonk dan langzaam op zijn knieën.
“Hoe… dat kan toch niet.. wat…. “
Op dat ogenblik kwam de moeder van Ambrosius uit de toren gestormd. Ze had het hele gebeuren gevolgd vanuit haar venster. “Broosje! Lieve jongen! Wat ben ik blij! Ik wist wel dat je het nog ver zou brengen!”
“Moeder en vader, zei Ambrosius, ik ben ook blij terug te zijn. En nu ik Heer van Kortrijk en Omliggende ben, zullen er hier enkele zaken veranderen. Om te beginnen wordt de tol op de brug tussen de Broeltorens opgeheven. De Heer Brugmeester gaat met pensioen en zijn garnizoen wordt toegewezen aan Dirk Van Wally, die als mijn raadsman ook hoofd van mijn lijfwacht en ceremoniemeester wordt. Gezien mijn nieuwe status, zullen mijn zussen al snel een ridder vinden naar hun keuze. Ik zie Geertrui ginds al zitten lonken naar Dirk… “
Die avond zaten Dirk en Ambrosius aan de open haard uit te rusten van de vermoeiende reis.
“Ambrosius, er is toch nog één zaak die me niet helemaal duidelijk is. In de voorwaarden stond dat je moest “meebrenghen eene geschencke dat de jonckfrauwe ten seerste zal plezhieren” – maar jij hebt toch helemaal geen geschenk meegebracht?
Ambrosius grinnikte. “Ik dacht dat je ’t nooit zou vragen. Ik heb wel degelijk een geschenk meegebracht. Maar ik heb daarvoor de raad gevolgd van Linda, de vrouw van Wouter de houthakker. Die zei me dat het enige geschenk dat waarde heeft, oprechte en eerlijke liefde is. En dat ik nooit gelukkig zou worden met een vrouw die dat niet herkent.”
De eerste dagen na hun terugkeer liep de ex-Brugmeester wat verloren rond in Kortrijk.
Dan begon hij zich ter herinneren dat hij eigenlijk Achiel heette. En als Ridder Achiel begon hij aan de organisatie van een groots trouwfeest. Eerst wou hij in zijn gebruikelijke stijl de Kortrijkse middenstand beginnen afpersen, maar Ambrosius stak daar een stokje voor en eiste voor alles een correcte betaling.
Het gaf Ridder Achiel een vreemd gevoel om eerlijk te zijn – hij vond het uiteindelijk best wel prettig – en stilaan werd zijn karakter zachter en zag hij een toekomst als lieve opa voor véél kleinkinderen wel zitten. Dit tot grote vreugde van zijn vrouw Louisa, die altijd wel geweten had dat hij diep in zijn hart eigenlijk een softie was. (Maar dan wel èrg diep in zijn hart…)
Zus Geertrui bleef lonken naar Dirk, en Dirk bleek daar niet ongevoelig voor.
Toen de drie maanden om waren, werd dan ook een dubbele bruiloft gevierd.
Ambrosius met zijn Siggi, en Dirk met Geertrui. En omdat Dirk intussen door Ambrosius tot ridder geslagen werd, was dat ook helemaal in orde met het protocol.
Tijdens dat feest leerden ook de andere zussen heel wat voorname ridders kennen en de volgende jaren had Ridder Achiel dan ook zijn handen vol om het ene trouwfeest na het andere te organiseren – met daartussendoor, met de regelmaat van een klok, een doopfeest – want ze leefden allemaal lang en gelukkig en zéér vruchtbaar…
Nu zul je je wel afvragen: wat is er met dat rare goedje gebeurd, die “cetchupus tomateus” die Ambrosius zich op de markt in Drongen toegeëigend had?
Ambrosius had het meegenomen als voorzorgsmaatregel – voor het geval er moest gevochten worden. Maar dank zij zijn scherpzinnigheid had hij het goedje niet nodig gehad. Ook later kon Ambrosius de problemen altijd oplossen zonder vechten, en dus bleef het vaatje onaangeroerd staan… tot op een dag Siggi uit nieuwsgierigheid het vaatje opende en eens proefde. En van dan af werd bij iedere maaltijd een kommetje van dat nepbloed op tafel gezet. Tot het vaatje leeg was… Magister Heinz was intussen verdwenen en het geheim van de cetchupus ging met hem verloren… tot vele eeuwen later één van zijn nakomelingen terug kwam… maar dat is een ander verhaal…
De Heer Brugmeester hoorde hen al van ver komen en stond hen met enkele wachters op te wachten aan de poort.
“Zo, daar zijn ze terug! Veel praats bij ’t vertrekken, maar nu met hangende pootjes, hé? Moesten ze jullie niet hebben, daar in Gent?”
Ambrosius liet zijn ezeltje stoppen op een meter van zijn vader.
“Hallo vader, zei hij, Ik neem aan dat dit je manier is om me welkom te heten?”
“Welkom heten? Wacht maar, een rammeling met het plat van mijn zwaard kun je krijgen. En die vriend van je, die me zo beledigde bij het vertrek, gooi ik direct in de kerker! Morgen hangen we hem aan de kantelen op!”
Dirk rechtte zich in het zadel. “Heer Brugmeester, bezint eer ge begint. In toorn wordt al gauw iets gezegd waar men nadien spijt van heeft. Misschien moet u toch eerst even aan Ambrosius vragen hoe de reis verlopen is en wat nu zijn plannen zijn?”
De Brugmeester werd wit van woede. “Wat, nog een grote mond opzetten ook? Wachters!” Maar Ambrosius stak zijn rechterhand hoog in de lucht, het afgesproken teken. Onmiddellijk kwam hun escorte in galop aangereden, de banieren van de koning van Frankrijk en de Graaf van Vlaanderen wapperend in de wind, de zon blonk op hun zilveren harnassen.
Onmiddellijk zette de Brugmeester zijn breedste glimlach op, siste naar Ambrosius en Dirk “wegwezen!” en liep de ridders tegemoet.
“Heren! Welkom in de stad Kortrijk! Welk een plezier u te mogen begroeten! Ik zal voor het beste logement zorgen!”
Maar de ridders negeerden hem en schaarden zich rond Ambrosius en Dirk, die nog steeds op dezelfde plaats stonden.
De Brugmeester stond perplex.
Dirk nam het woord. “Heer Brugmeester, weet u nog wat ik u voorspeld heb? Kniel dan nu neer voor Ridder Ambrosius, de nieuwe Heer van Kortrijk en Omliggende, die hier binnen drie maanden zal trouwen met de dochter van de Koning van Frankrijk!”
De Brugmeester werd beurtelings lijkbleek en bloedrood, keek vertwijfeld naar Ambrosius, dan naar de ridders van het escorte en zonk dan langzaam op zijn knieën.
“Hoe… dat kan toch niet.. wat…. “
Op dat ogenblik kwam de moeder van Ambrosius uit de toren gestormd. Ze had het hele gebeuren gevolgd vanuit haar venster. “Broosje! Lieve jongen! Wat ben ik blij! Ik wist wel dat je het nog ver zou brengen!”
“Moeder en vader, zei Ambrosius, ik ben ook blij terug te zijn. En nu ik Heer van Kortrijk en Omliggende ben, zullen er hier enkele zaken veranderen. Om te beginnen wordt de tol op de brug tussen de Broeltorens opgeheven. De Heer Brugmeester gaat met pensioen en zijn garnizoen wordt toegewezen aan Dirk Van Wally, die als mijn raadsman ook hoofd van mijn lijfwacht en ceremoniemeester wordt. Gezien mijn nieuwe status, zullen mijn zussen al snel een ridder vinden naar hun keuze. Ik zie Geertrui ginds al zitten lonken naar Dirk… “
Die avond zaten Dirk en Ambrosius aan de open haard uit te rusten van de vermoeiende reis.
“Ambrosius, er is toch nog één zaak die me niet helemaal duidelijk is. In de voorwaarden stond dat je moest “meebrenghen eene geschencke dat de jonckfrauwe ten seerste zal plezhieren” – maar jij hebt toch helemaal geen geschenk meegebracht?
Ambrosius grinnikte. “Ik dacht dat je ’t nooit zou vragen. Ik heb wel degelijk een geschenk meegebracht. Maar ik heb daarvoor de raad gevolgd van Linda, de vrouw van Wouter de houthakker. Die zei me dat het enige geschenk dat waarde heeft, oprechte en eerlijke liefde is. En dat ik nooit gelukkig zou worden met een vrouw die dat niet herkent.”
De eerste dagen na hun terugkeer liep de ex-Brugmeester wat verloren rond in Kortrijk.
Dan begon hij zich ter herinneren dat hij eigenlijk Achiel heette. En als Ridder Achiel begon hij aan de organisatie van een groots trouwfeest. Eerst wou hij in zijn gebruikelijke stijl de Kortrijkse middenstand beginnen afpersen, maar Ambrosius stak daar een stokje voor en eiste voor alles een correcte betaling.
Het gaf Ridder Achiel een vreemd gevoel om eerlijk te zijn – hij vond het uiteindelijk best wel prettig – en stilaan werd zijn karakter zachter en zag hij een toekomst als lieve opa voor véél kleinkinderen wel zitten. Dit tot grote vreugde van zijn vrouw Louisa, die altijd wel geweten had dat hij diep in zijn hart eigenlijk een softie was. (Maar dan wel èrg diep in zijn hart…)
Zus Geertrui bleef lonken naar Dirk, en Dirk bleek daar niet ongevoelig voor.
Toen de drie maanden om waren, werd dan ook een dubbele bruiloft gevierd.
Ambrosius met zijn Siggi, en Dirk met Geertrui. En omdat Dirk intussen door Ambrosius tot ridder geslagen werd, was dat ook helemaal in orde met het protocol.
Tijdens dat feest leerden ook de andere zussen heel wat voorname ridders kennen en de volgende jaren had Ridder Achiel dan ook zijn handen vol om het ene trouwfeest na het andere te organiseren – met daartussendoor, met de regelmaat van een klok, een doopfeest – want ze leefden allemaal lang en gelukkig en zéér vruchtbaar…
Nu zul je je wel afvragen: wat is er met dat rare goedje gebeurd, die “cetchupus tomateus” die Ambrosius zich op de markt in Drongen toegeëigend had?
Ambrosius had het meegenomen als voorzorgsmaatregel – voor het geval er moest gevochten worden. Maar dank zij zijn scherpzinnigheid had hij het goedje niet nodig gehad. Ook later kon Ambrosius de problemen altijd oplossen zonder vechten, en dus bleef het vaatje onaangeroerd staan… tot op een dag Siggi uit nieuwsgierigheid het vaatje opende en eens proefde. En van dan af werd bij iedere maaltijd een kommetje van dat nepbloed op tafel gezet. Tot het vaatje leeg was… Magister Heinz was intussen verdwenen en het geheim van de cetchupus ging met hem verloren… tot vele eeuwen later één van zijn nakomelingen terug kwam… maar dat is een ander verhaal…