Dichtbundel 2010 -"Tussen blad en wijn"
|
Met landschapsdichter ROEL RICHELIEU VAN LONDERSELE
en beeldende kunstenaars RIK VERMEERSCH, MARF en ROLAND DE WINTER.
Foto's : Jef Van Eynde
en beeldende kunstenaars RIK VERMEERSCH, MARF en ROLAND DE WINTER.
Foto's : Jef Van Eynde
ROEL RICHELIEU VAN LONDERSELE
De in 1952 in Ninove geboren Roel Richelieu van Londersele is auteur van poëzie, verhalen, romans en thrillers.
Hij was oprichter, redacteur en uitgever van het literaire tijdschrift ‘Koebel’ (1971- 1982), waarin belangrijke tijdgenoten als Eriek Verpale, Miriam Van hee en Luuk Gruwez debuteerden. Hij was ook redacteur van ‘Restant’ en ‘Poëziekrant’.
Als dichter debuteerde hij met de ironisch-romantische bundel ‘Marie Sans Toilette’ (1973). Later volgden o.m. ‘Mijn geboomde vader’ (1980), ‘Een nagelaten liefde’ (1984) en ‘Invoelen’ (1988). Voor laatstgenoemde bundel werd hem de literaire prijs van de stad Gent (1988) toegekend. Zijn in 1995 uitgegeven ‘Verzamelde Gedichten’ beleefde meerdere herdrukken.
Na het winnen van de Louis Paul Boon-prijs in 1992 las Van Londersele een selectie gedichten in op cd. Van zijn dichtbundel ‘Een mens op de bodem’ (2001) werden twee muzikale poëzieprogramma’s gemaakt.
Van hem verscheen ook een opmerkelijk essay over de blinde Vlaamse dichter Marcel van Maele, ‘There is a method in his madness’, en grafisch werk in bibliofiele edities, zoals ‘Boonportret’ (1979)
Is Roel Richelieu van Londersele vooral bekend als dichter, hij schreef ook surrealistische verhalen, een groteske allegorie en historische romans.
Vanaf 2004 begon hij, onder zijn verkorte familienaam ‘Londersele’, met succes ook detectiveromans te schrijven.
In 2003 werd hij benoemd tot eerste stadsdichter van Gent. In die functie schreef hij historisch getinte gedichten over Gent en de Gentenaars en voor het jaarlijkse culturele evenement OdeGand.
Uit de samenwerking met zijn vriend, de Gentse keramist-kunstenaar MaRf (die we hier als een van de deelnemers aan de poëzieroute begroeten) ontstonden heel wat sculpturen die op Gentse publieke pleinen en het naburig ommeland hun plaats vonden.
Roel Richelieu van Londersele is misschien wel de man met de welluidenste en meest tot de verbeelding sprekende naam uit de hedendaagse Vlaamse letteren. Hij ‘zingt’, die naam, en dat doen ook zijn gedichten.
Zijn meest recente bundel ‘Tot zij de wijn is’ werd genomineerd voor de Herman De Coninckprijs 2010 en het daarin opgenomen gedicht ‘Mats’ werd door de publieksjury bekroond als beste gedicht van het voorbije jaar.
Het juryrapport had het over ‘schijnbaar eenvoudige poëzie de je rechtstreeks binnenleidt in een herkenbare en tegelijk romantische wereld. De voor- en achterkant van de liefde, de begraafplaats Campo Santo en de familie, waarbij je botst tegen zinnen als “Mijn woorden haperen aan je vragen”, “We schrikken van de jaren die ons omringen”, Vader mengt zijn woorden met blond bier” en “Oma strijkt de middag glad met koffie, weerberichten en betrouwbare koekjes”. Een heerlijke wereld waar het goed toeven is en waar de taal het troostmiddel is wanneer de wanhoop te dicht bij komt. Puur, eerlijk en ontwapenend.’
Wat opgaat voor zijn eerdere bundels, doet dat nauwelijks minder voor zijn laatste bundel: ‘Het gemis, de lelijkheid van elke dag tracht de ik-persoon te bestrijden met schoonheid. Het subtiele taalspel, met scherpzinnige aforismen, groteske en ironische kwinkslagen en sterke picturale beelden, is zijn dam tegen de werkelijkheid. Geen schuilen in een ivoren toren maar een zich onderbrengen in een taalkunstwerk dat door zelfrelativisme de strijd aanbindt met zelfgenoegzaamheid, holle frasen, platvloerse anekdotiek. Geen wonder dat sommigen in zijn werk een geestverwantschap ontdekken met Elsschot, Marquez, Felicien Rops en Jacques Brel.’
Zelf zegt de dichter over zijn poëzie in het algemeen en over zijn laatste bundel ‘Tot zij de wijn is’ in het bijzonder:
‘Ik beschouw mijn gedichten niet als een verheven product van een narcistisch wezen, maar als een intieme, delicate vorm van communicatie.
Ik kon ook in deze bundel niet anders dan mezelf zijn. Dat wil zeggen dat ik niet voorbij kan aan een romantische ondertoon, noem het een zekere blues. Maar sentimentaliteit is de grootste vijand van het gedicht.
Daarom moet het taalkunstwerk altijd primeren en moet de mooie-woordjes-poëzie zeker worden vermeden. Ik heb niets wereldschokkends te vertellen. De grote thema’s lagen gewoon op mijn weg. Ze werden mij door de urgentie opgedrongen. Door mij alweer te buigen over liefde, dood, eenzaamheid, verdwenen ouders en nageslacht rest mij alleen nog de taal om er toch weer ‘iets anders’ van te maken.
Alles is al gezegd, maar ik moet het toch fris formuleren. Die zoektocht brengt mij niet bij één of andere vorm van postmodernisme. Voor mij komt elke bundel weer neer op dezelfde uitdaging: een eenvoudig, menselijk gevoel met sobere, alledaagse woorden kneden tot een niet-alledaags beeld.
Mijn inspiratie ligt diep in mijn darmen. Ze is vuil en moet vaak gewassen worden, geboend, gepolijst. Daarna breng ik haar onder in een raster, een strenge structuur. Ik wil de emotie kristalliseren, zodat ze geen kant meer op kan. Deze bundel is natuurlijk geen bloemlezing van wat ik de voorbije acht jaar heb geschreven. Een gedicht moet tot leven komen in een strakke cyclus.’
De in 1952 in Ninove geboren Roel Richelieu van Londersele is auteur van poëzie, verhalen, romans en thrillers.
Hij was oprichter, redacteur en uitgever van het literaire tijdschrift ‘Koebel’ (1971- 1982), waarin belangrijke tijdgenoten als Eriek Verpale, Miriam Van hee en Luuk Gruwez debuteerden. Hij was ook redacteur van ‘Restant’ en ‘Poëziekrant’.
Als dichter debuteerde hij met de ironisch-romantische bundel ‘Marie Sans Toilette’ (1973). Later volgden o.m. ‘Mijn geboomde vader’ (1980), ‘Een nagelaten liefde’ (1984) en ‘Invoelen’ (1988). Voor laatstgenoemde bundel werd hem de literaire prijs van de stad Gent (1988) toegekend. Zijn in 1995 uitgegeven ‘Verzamelde Gedichten’ beleefde meerdere herdrukken.
Na het winnen van de Louis Paul Boon-prijs in 1992 las Van Londersele een selectie gedichten in op cd. Van zijn dichtbundel ‘Een mens op de bodem’ (2001) werden twee muzikale poëzieprogramma’s gemaakt.
Van hem verscheen ook een opmerkelijk essay over de blinde Vlaamse dichter Marcel van Maele, ‘There is a method in his madness’, en grafisch werk in bibliofiele edities, zoals ‘Boonportret’ (1979)
Is Roel Richelieu van Londersele vooral bekend als dichter, hij schreef ook surrealistische verhalen, een groteske allegorie en historische romans.
Vanaf 2004 begon hij, onder zijn verkorte familienaam ‘Londersele’, met succes ook detectiveromans te schrijven.
In 2003 werd hij benoemd tot eerste stadsdichter van Gent. In die functie schreef hij historisch getinte gedichten over Gent en de Gentenaars en voor het jaarlijkse culturele evenement OdeGand.
Uit de samenwerking met zijn vriend, de Gentse keramist-kunstenaar MaRf (die we hier als een van de deelnemers aan de poëzieroute begroeten) ontstonden heel wat sculpturen die op Gentse publieke pleinen en het naburig ommeland hun plaats vonden.
Roel Richelieu van Londersele is misschien wel de man met de welluidenste en meest tot de verbeelding sprekende naam uit de hedendaagse Vlaamse letteren. Hij ‘zingt’, die naam, en dat doen ook zijn gedichten.
Zijn meest recente bundel ‘Tot zij de wijn is’ werd genomineerd voor de Herman De Coninckprijs 2010 en het daarin opgenomen gedicht ‘Mats’ werd door de publieksjury bekroond als beste gedicht van het voorbije jaar.
Het juryrapport had het over ‘schijnbaar eenvoudige poëzie de je rechtstreeks binnenleidt in een herkenbare en tegelijk romantische wereld. De voor- en achterkant van de liefde, de begraafplaats Campo Santo en de familie, waarbij je botst tegen zinnen als “Mijn woorden haperen aan je vragen”, “We schrikken van de jaren die ons omringen”, Vader mengt zijn woorden met blond bier” en “Oma strijkt de middag glad met koffie, weerberichten en betrouwbare koekjes”. Een heerlijke wereld waar het goed toeven is en waar de taal het troostmiddel is wanneer de wanhoop te dicht bij komt. Puur, eerlijk en ontwapenend.’
Wat opgaat voor zijn eerdere bundels, doet dat nauwelijks minder voor zijn laatste bundel: ‘Het gemis, de lelijkheid van elke dag tracht de ik-persoon te bestrijden met schoonheid. Het subtiele taalspel, met scherpzinnige aforismen, groteske en ironische kwinkslagen en sterke picturale beelden, is zijn dam tegen de werkelijkheid. Geen schuilen in een ivoren toren maar een zich onderbrengen in een taalkunstwerk dat door zelfrelativisme de strijd aanbindt met zelfgenoegzaamheid, holle frasen, platvloerse anekdotiek. Geen wonder dat sommigen in zijn werk een geestverwantschap ontdekken met Elsschot, Marquez, Felicien Rops en Jacques Brel.’
Zelf zegt de dichter over zijn poëzie in het algemeen en over zijn laatste bundel ‘Tot zij de wijn is’ in het bijzonder:
‘Ik beschouw mijn gedichten niet als een verheven product van een narcistisch wezen, maar als een intieme, delicate vorm van communicatie.
Ik kon ook in deze bundel niet anders dan mezelf zijn. Dat wil zeggen dat ik niet voorbij kan aan een romantische ondertoon, noem het een zekere blues. Maar sentimentaliteit is de grootste vijand van het gedicht.
Daarom moet het taalkunstwerk altijd primeren en moet de mooie-woordjes-poëzie zeker worden vermeden. Ik heb niets wereldschokkends te vertellen. De grote thema’s lagen gewoon op mijn weg. Ze werden mij door de urgentie opgedrongen. Door mij alweer te buigen over liefde, dood, eenzaamheid, verdwenen ouders en nageslacht rest mij alleen nog de taal om er toch weer ‘iets anders’ van te maken.
Alles is al gezegd, maar ik moet het toch fris formuleren. Die zoektocht brengt mij niet bij één of andere vorm van postmodernisme. Voor mij komt elke bundel weer neer op dezelfde uitdaging: een eenvoudig, menselijk gevoel met sobere, alledaagse woorden kneden tot een niet-alledaags beeld.
Mijn inspiratie ligt diep in mijn darmen. Ze is vuil en moet vaak gewassen worden, geboend, gepolijst. Daarna breng ik haar onder in een raster, een strenge structuur. Ik wil de emotie kristalliseren, zodat ze geen kant meer op kan. Deze bundel is natuurlijk geen bloemlezing van wat ik de voorbije acht jaar heb geschreven. Een gedicht moet tot leven komen in een strakke cyclus.’
RIK VERMEERSCH
Tekenaar, schilder, beeldhouwer
Als reactie op ‘esthetiserende, van de werkelijkheid vervreemde kunst’ begint Rik Vermeersch (°1949) in 1967 met het tekenen en schilderen van mensen in hun dagdagelijkse verschijning. Zijn onderwerpen haalt hij uit tijdschriften en dagbladen waarin hij de mens eerder als ‘object’ dan als ‘subject’ bekijkt. Daarbij is het hem louter om de ‘presence’ te doen. De voor zijn werk zo typerende ‘verdinglijking’ wordt vanaf dan steeds duidelijker.
Zijn teken- en schilderwerk krijgt vanaf 1970 een meer digitaal karakter. Tot grote verwondering van de schilder zelf, vertoont deze techniek een analoge identiteit met de beeldopbouw van een computerprint.
Vanaf 1980 begint hij zijn teken- en schilderwerk af te wisselen met beeldhouwen.
Omwille van het ‘erotiserende surplus’ wordt de vrouw begin de jaren 90 het hoofdthema van Vermeersch. De fotografie vormt de basis van zijn teken-, schilder- en beeldhouwwerk. Hij fotografeert zelf zijn modellen ontdaan van zoveel mogelijk ‘subjectieven’. Ze poseren naakt, frontaal, zonder beweging en omgeving, met een gezichtsuitdrukking die het sentiment weert.
Sinds 2006 verschijnt in zijn teken- en schilderwerk het model terug in een werkelijke omgeving. Minder absoluut nu vormt het statische vrouwelijk naakt het hoofdmotief, zij deelt haar plaats met portretten – uit o.a. tijdschriften en dagbladen – van al dan niet bewegende of aangeklede mannelijke en vrouwelijke personen.
Rik Vermeersch toont ons een relativerend realisme dat zich voortdurend situeert tussen enerzijds de individuele fysieke vorm en anderzijds de ontgrenzende, spirituele niet-vorm.
Als steun bij zijn werk grijpt Rik Vermeersch graag terug naar onderstaand citaat uit ‘Brieven over Cézanne’ van Rilke:
“De enige betrachting is de werkelijkheid zakelijk, zonder oordeel, zonder selectie en zonder idealisering slechts als ‘zijnde’ waar te nemen en uit te beelden. De dingen in hun ‘dingachtige’ werkelijkheid bevestigen. Werken met een onvoorwaardelijke toewijding, dag in dag uit, in een volharding zonder echte vreugde en soms tegen beter weten in... Werken, enkel gericht op een doel dat slechts enkele malen in het leven bereikt kan worden, om daarna weer helemaal bij het begin te moeten beginnen...”
MARF
Sociaal engagement als basis voor artistieke gedrevenheid: beter valt de artistieke carrière van deze in 1951 in Oostende geboren kunstenaar niet te omschrijven.
Na studies voor industrieel ingenieur in Oostende en een verblijf in Munchen roept de liefde hem terug naar Gent waar hij zich bewust wordt van zijn roeping als kunstenaar. Hij studeert er zes jaar keramiek aan de Stedelijke Academie onder leiding van Carmen Dionyse. Over die periode zegt hij: ‘Het was een zeer mooie en vruchtbare tijd: niet de lessen waren belangrijk maar de kracht, de stimuli van de omgeving waren enorm; deze hebben ervoor gezorgd dat de kunst een ongeneeslijke ziekte werd; het overkwam me gewoon en ik moest ermee leren leven.’
In zijn laatste jaar academie wint hij de Provinciale Prijs voor Keramiek en de boot was vertrokken. De galerijen openden hun deuren en met het prijzengeld dat hij her en der in wedstrijden en door opdrachten verzamelt, start hij een eigen atelier in de Aaigemstraat in de buurt van het Gentse station.
Begin jaren negentig wordt hij verzocht om met HAM mee te werken; uit die vruchtbare samenwerking ontstaan belangrijke projecten, zoals ‘Het monument voor de verdwenen personen’ aan het Gravensteen en de ‘Gentse Poëzieroute’.
Frank Beke, ex-burgemeester van Gent, typeert hem aldus: ‘Marf is alom aanwezig in Gent. Marf leeft met deze stad. Zijn maatschappelijk engagement uit hij in de verbondenheid met de mensen. De mens als figuur, de mens in zijn dagelijks leven, de mens in zijn grote bezielde strijd voor een samenleving van vrije mensen: die weet Marf telkens treffend gestalte te geven.
Hij doet dit in een sobere vorm, puurt uit de compexiteit van ons bestaan de meest essentiële elementen. Of beter, die elementen die hem en ons treffen. Zo ken ik Marf ook als mens. Je moet hem niet als intieme vriend hebben om te beseffen dat hij innemend en bescheiden, maar vooral uitermate gedreven is. Ooit noemde ik Marf één van de meest sociale kunstenaars van Gent. Beter kan ik hem vandaag nog altijd niet omschrijven. Een bewijs zijn de vele sociaal-culturele projecten zoals het beeld voor Amnesty International aan het Gravensteen, de permanente poëzieroute in Gent, de activiteiten als lid van H(onest)A(rts)M(ovement), het ovengodjes-project 2000 voor zijn buurt enz.’
Opmerkelijk is de affiniteit met poëzie die de kunstenaar doorheen de jaren heeft opgebouwd. Deze komt tot uiting in een groot aantal beelden die Marf bij gedichten van o.a. Benno Barnard, Patricia Lasoen, Roel Richelieu van Londersele, Gwy Mandelinck, Willie Verhegghe e.a. heeft gemaakt.
ROLAND DE WINTER
Roland De Winter (°1948) volgde een opleiding Vrije Grafiek, aangevuld met glasraam, mozaïek en tekenen aan het Hoger Sint-Lucas-instituut in Gent.
Van 1977 tot 1996 was hij docent hoogdruk en etsen aan dezelfde school. Sinds de omvorming tot Hogeschool voor Wetenschap & Kunst, departement Sint-Lucas Beeldende Kunst, was hij er docent en coördinator lerarenopleiding.
Sinds 1995 doceert hij daarnaast illustratietechnieken aan het Plantijn Genootschap in Antwerpen.
De technieken die Roland De Winter gebruikt variëren nogal: burijngravure, ets en mezzotint voor wat het diepdrukgedeelte betreft; houtgravure en kleurhoutsnede voor het hoogdrukgedeelte, maar daarnaast ook digitale technieken allerhande en combinaties van al die technieken door elkaar.
“Ik ben geen purist! Bij mij gaat het er om de juiste sfeer te combineren met de inhoud. Daarbij streef ik naar een zo economisch mogelijk gebruik van de middelen.”
Digitaal of niet doet voor Roland niets ter zake. Hij beschouwt het als een techniek als vele andere, met als uiteindelijke doel het beeld te maken dat hij wil maken.
“Ik weet dat er mensen zijn die meteen ook een diepere spirituele waarde zoeken in het digitale, maar zo ben ik niet. Het beeld dat zou ontstaan vanuit de eigenheid van het digitale – wat is dit trouwens? – doet mij denken aan die beelden die reeds ontstaan zijn vanuit de eigenheid van oudere materialen en technieken: ijzer, olieverf, klei, noem maar op. Doorgaans vind ik die beelden afschuwelijk: verkeerd gebruikte materie, oneigenlijk gebruik van het materiaal zelfs, en dat is zeker niet mijn bedoeling. Zoals ik een potlood gebruik, zo gebruik ik nu een computer, zonder gedoe. Ik zeg wat ik wil zeggen, en dat moet niet gedicteerd worden door de computer, net zomin als door mijn potlood. Dit wordt mij gedicteerd door het leven zelf, en dat is al erg genoeg.”
Tekenaar, schilder, beeldhouwer
Als reactie op ‘esthetiserende, van de werkelijkheid vervreemde kunst’ begint Rik Vermeersch (°1949) in 1967 met het tekenen en schilderen van mensen in hun dagdagelijkse verschijning. Zijn onderwerpen haalt hij uit tijdschriften en dagbladen waarin hij de mens eerder als ‘object’ dan als ‘subject’ bekijkt. Daarbij is het hem louter om de ‘presence’ te doen. De voor zijn werk zo typerende ‘verdinglijking’ wordt vanaf dan steeds duidelijker.
Zijn teken- en schilderwerk krijgt vanaf 1970 een meer digitaal karakter. Tot grote verwondering van de schilder zelf, vertoont deze techniek een analoge identiteit met de beeldopbouw van een computerprint.
Vanaf 1980 begint hij zijn teken- en schilderwerk af te wisselen met beeldhouwen.
Omwille van het ‘erotiserende surplus’ wordt de vrouw begin de jaren 90 het hoofdthema van Vermeersch. De fotografie vormt de basis van zijn teken-, schilder- en beeldhouwwerk. Hij fotografeert zelf zijn modellen ontdaan van zoveel mogelijk ‘subjectieven’. Ze poseren naakt, frontaal, zonder beweging en omgeving, met een gezichtsuitdrukking die het sentiment weert.
Sinds 2006 verschijnt in zijn teken- en schilderwerk het model terug in een werkelijke omgeving. Minder absoluut nu vormt het statische vrouwelijk naakt het hoofdmotief, zij deelt haar plaats met portretten – uit o.a. tijdschriften en dagbladen – van al dan niet bewegende of aangeklede mannelijke en vrouwelijke personen.
Rik Vermeersch toont ons een relativerend realisme dat zich voortdurend situeert tussen enerzijds de individuele fysieke vorm en anderzijds de ontgrenzende, spirituele niet-vorm.
Als steun bij zijn werk grijpt Rik Vermeersch graag terug naar onderstaand citaat uit ‘Brieven over Cézanne’ van Rilke:
“De enige betrachting is de werkelijkheid zakelijk, zonder oordeel, zonder selectie en zonder idealisering slechts als ‘zijnde’ waar te nemen en uit te beelden. De dingen in hun ‘dingachtige’ werkelijkheid bevestigen. Werken met een onvoorwaardelijke toewijding, dag in dag uit, in een volharding zonder echte vreugde en soms tegen beter weten in... Werken, enkel gericht op een doel dat slechts enkele malen in het leven bereikt kan worden, om daarna weer helemaal bij het begin te moeten beginnen...”
MARF
Sociaal engagement als basis voor artistieke gedrevenheid: beter valt de artistieke carrière van deze in 1951 in Oostende geboren kunstenaar niet te omschrijven.
Na studies voor industrieel ingenieur in Oostende en een verblijf in Munchen roept de liefde hem terug naar Gent waar hij zich bewust wordt van zijn roeping als kunstenaar. Hij studeert er zes jaar keramiek aan de Stedelijke Academie onder leiding van Carmen Dionyse. Over die periode zegt hij: ‘Het was een zeer mooie en vruchtbare tijd: niet de lessen waren belangrijk maar de kracht, de stimuli van de omgeving waren enorm; deze hebben ervoor gezorgd dat de kunst een ongeneeslijke ziekte werd; het overkwam me gewoon en ik moest ermee leren leven.’
In zijn laatste jaar academie wint hij de Provinciale Prijs voor Keramiek en de boot was vertrokken. De galerijen openden hun deuren en met het prijzengeld dat hij her en der in wedstrijden en door opdrachten verzamelt, start hij een eigen atelier in de Aaigemstraat in de buurt van het Gentse station.
Begin jaren negentig wordt hij verzocht om met HAM mee te werken; uit die vruchtbare samenwerking ontstaan belangrijke projecten, zoals ‘Het monument voor de verdwenen personen’ aan het Gravensteen en de ‘Gentse Poëzieroute’.
Frank Beke, ex-burgemeester van Gent, typeert hem aldus: ‘Marf is alom aanwezig in Gent. Marf leeft met deze stad. Zijn maatschappelijk engagement uit hij in de verbondenheid met de mensen. De mens als figuur, de mens in zijn dagelijks leven, de mens in zijn grote bezielde strijd voor een samenleving van vrije mensen: die weet Marf telkens treffend gestalte te geven.
Hij doet dit in een sobere vorm, puurt uit de compexiteit van ons bestaan de meest essentiële elementen. Of beter, die elementen die hem en ons treffen. Zo ken ik Marf ook als mens. Je moet hem niet als intieme vriend hebben om te beseffen dat hij innemend en bescheiden, maar vooral uitermate gedreven is. Ooit noemde ik Marf één van de meest sociale kunstenaars van Gent. Beter kan ik hem vandaag nog altijd niet omschrijven. Een bewijs zijn de vele sociaal-culturele projecten zoals het beeld voor Amnesty International aan het Gravensteen, de permanente poëzieroute in Gent, de activiteiten als lid van H(onest)A(rts)M(ovement), het ovengodjes-project 2000 voor zijn buurt enz.’
Opmerkelijk is de affiniteit met poëzie die de kunstenaar doorheen de jaren heeft opgebouwd. Deze komt tot uiting in een groot aantal beelden die Marf bij gedichten van o.a. Benno Barnard, Patricia Lasoen, Roel Richelieu van Londersele, Gwy Mandelinck, Willie Verhegghe e.a. heeft gemaakt.
ROLAND DE WINTER
Roland De Winter (°1948) volgde een opleiding Vrije Grafiek, aangevuld met glasraam, mozaïek en tekenen aan het Hoger Sint-Lucas-instituut in Gent.
Van 1977 tot 1996 was hij docent hoogdruk en etsen aan dezelfde school. Sinds de omvorming tot Hogeschool voor Wetenschap & Kunst, departement Sint-Lucas Beeldende Kunst, was hij er docent en coördinator lerarenopleiding.
Sinds 1995 doceert hij daarnaast illustratietechnieken aan het Plantijn Genootschap in Antwerpen.
De technieken die Roland De Winter gebruikt variëren nogal: burijngravure, ets en mezzotint voor wat het diepdrukgedeelte betreft; houtgravure en kleurhoutsnede voor het hoogdrukgedeelte, maar daarnaast ook digitale technieken allerhande en combinaties van al die technieken door elkaar.
“Ik ben geen purist! Bij mij gaat het er om de juiste sfeer te combineren met de inhoud. Daarbij streef ik naar een zo economisch mogelijk gebruik van de middelen.”
Digitaal of niet doet voor Roland niets ter zake. Hij beschouwt het als een techniek als vele andere, met als uiteindelijke doel het beeld te maken dat hij wil maken.
“Ik weet dat er mensen zijn die meteen ook een diepere spirituele waarde zoeken in het digitale, maar zo ben ik niet. Het beeld dat zou ontstaan vanuit de eigenheid van het digitale – wat is dit trouwens? – doet mij denken aan die beelden die reeds ontstaan zijn vanuit de eigenheid van oudere materialen en technieken: ijzer, olieverf, klei, noem maar op. Doorgaans vind ik die beelden afschuwelijk: verkeerd gebruikte materie, oneigenlijk gebruik van het materiaal zelfs, en dat is zeker niet mijn bedoeling. Zoals ik een potlood gebruik, zo gebruik ik nu een computer, zonder gedoe. Ik zeg wat ik wil zeggen, en dat moet niet gedicteerd worden door de computer, net zomin als door mijn potlood. Dit wordt mij gedicteerd door het leven zelf, en dat is al erg genoeg.”